Concentratiekamp Jodensavanne - Prinses Irene Brigade

Ga naar de inhoud

Concentratiekamp Jodensavanne

Wolverhampton > Detachementen naar Suriname
Jodensavanne, Nederlands laatste concentratiekamp

Degenen die zich vanaf 1935 meldden als lid van de Indische NSB, waren ervan overtuigd dat Japan vroeg of laat Nederlands-Indië zou binnenvallen. Naar hun mening was het leger onvoldoende uitgerust een dergelijke aanval af te slaan. Dat alleen was reden genoeg om in te stemmen met Mussert's defensieplan. Dit behelste een versterking van marine en luchtvloot en ijverde voor een krachtiger gezag van de tweehonderdduizend Europeanen over de ongeveer zestig miljoen Indonesiërs. Binnen de Indische NSB ontstond echter wel veel verzet tegen de in Nederland gepropageerde rassenbeginselen, maar uiteindelijk leidde het toch tot een grote leegloop van de partij.

Nadat Duitsland op 10 mei 1940 Nederland binenviel, stuurde de gewestelijke commissaris van de NSB op Sumatra een telegram aan de gouverneur-generaal met de tekst: "Op dit moment van nationale beproeving wens ik u mede namens alle NSB'ers op Sumatra de verzekering te geven onzer onwankelbare trouw aan Koningin en vaderland." Het toonde hun loyaliteit aan het gezag in Nederlands-Indië. Op diezelfde dag hoorde men op de radio een regeringsverklaring uit Batavia, dat het lidmaatschap van de NSB voor officieren en ambtenaren ongewenst werd verklaard. Pas in juni 1940 werd de NSB tot verboden vereniging verklaard. Na de Duitse inval in Nederland op 10 mei, werd er op allerlei wijze in Indië een hetze gevoerd tegen Nederlanders, die er op enigerlei wijze van verdacht werden iets te maken te kunnen hebben met de NSB, landverraad e.d.. Een ware heksenjacht brak uit en door angst was er sprake van grove willekeur. Een groot aantal 'staatsgevaarlijke onderdanen' werden geïnterneerd, waaronder Indische NSB'ers, Duitse zeelieden van de koopvaardijschepen, circa 100 Duitse missionarissen en zendelingen, Duitse joden, maar ook bejaarde, geneutraliseerde Duitse militairen die hun hele leven bij het KNIL hadden gediend. Sommigen waren uit ziekenhuizen en bejaardencentra weggehaald. Ook circa 150 jeugdigen van gemengde afkomst met een Duitse vader werden geïnterneerd: 'Indische jongens', die evenwel geen enkele band met Duitsland hadden en van wie velen zelfs geen woord Duits spraken.

Onder de circa 2800 'Duitse' geïnterneerden bleken, volgens het onderzoek van Dr. L. de Jong, maar zo'n 30 felle Nazi's te zitten. Onder de geïnterneerden bevonden zich ook lieden die zich 'defaitistisch' hadden uitgelaten. Een Indischman, die nooit iets met politiek te maken had gehad, werd opgepakt omdat hij voor de grap in het openbaar had gezegd: "Kapan toean Hitler kentoet, tanah Inggeris tidak ada lagi" ("Als meneer Hitler een wind laat, is Engeland er niet meer"). Toen hem later in het kamp werd gevraagd of hij eigenlijk wel wist waar Engeland lag, moest de man het antwoord schuldig blijven.


Fort Ngawi

En verdacht kon je zomaar zijn, zoals de toenmalige 22-jarige KNIL-militair Stulemeyer, toen hij op 13 mei 1940 had vernomen dat de koningin de wijk had genomen naar Engeland, hevig teleurgesteld uitriep: "Nu komen die moffen binnen en neemt de koningin de benen!" Zijn ramen stonden open en een buurman en een vriend brachten hem aan. Stulemeyer: "Eensklaps stonden er 10 gewapende militairen, aangevoerd door kapitein Blecking, die mij gelastte met mijn handen omhoog mee te gaan."
Rolf Breier kreeg van zijn moeder, die tijdelijk in Oostenrijk woonde, wel eens brieven met een postzegel met de beeltenis van Hitler erop.
Zomaar twee voorbeelden waarop je in Nederlands-Indië in die meidagen kon worden opgepakt en als 'staatsgevaarlijk' werd opgesloten.


Luister hier naar een interessante radioreportage Het Spoor Terug uit de jaren 80, over de Indische NSB en de arrestatie van 500 leden daarvan. Ook het verblijf van hen in Suriname. Aan het woord komen oud-geïnterneerden: IJzerman, oud-kringleider van de NSB op Sumatra en Kraak, oud-geïnterneerde. Verder nog de Surinaamse bewaker Max Valdink en B. van Tijn, jurist in Batavia en een rechercheur.

In de grote steden van Java waren van tevoren verzamelplaatsen aangewezen voor de mannelijke gevangenen: in Semarang het sportstadion en in Soerabaja het Jaarmarktterrein. Op Sumatra een kolenloods in Padang.
In het Javaanse Batavia was dat rond het Koningsplein. Hier vandaan werden de gevangenen met veel geweld naar het barakkenkamp op het eiland Onrust gebracht. Het was er overvol en ze sliepen op de betonnen vloer zonder stro. Voedsel en drinken waren er niet. De open betonnen toiletten waren al snel vervuild en stroomden over. 's Avonds werd er lukraak tussen en over de barakken geschoten, waarbij de jonge Duitse jood Frühstück om het leven kwam, omdat hij te dicht bij het prikkeldraad kwam. Na drie weken werden 132 gedetineerden in het schip Sirius gestopt en opgesloten in een ruim van 48 m2. Het was de bedoeling ze te djemoeren (uitdrogen). Uiteindelijk werden ze overgebracht naar kamp Ambarawa bij Semarang, waar al 650 Nederlandse gevangenen bijeen waren gebracht.  
De 367 vrouwen en kinderen van die gearresteerde mannen werden op Java geïnterneerd in Banjoebiroe, bij Semarang. Opgesloten en bewaakt door het KNIL en in het binnenkamp bijgestaan door vrouwen van het Leger des Heils.

De meeste Duitse geïnterneerden werden via verschillende (om)wegen uiteindelijk naar een nieuw gebouwd kamp nabij Lawe Sigala Gala op Noord-Sumatra gebracht. Toen de Japanners eind 1941 in Azië oprukten, besloot het Nederlands Indische gezag de geïnterneerden in drie scheepsladingen naar Bombay in Brits-Indië te brengen. De angst bestond dat eventueel bevrijde geïnterneerden zouden gaan samenwerken met de Japanners tégen de Nederlanders.
Bij het laatste transport op 18 januari 1942 ging het om de minst gevaarlijk geachte personen, die met het geconfisqueerde schip de Van Imhoff werden vervoerd, maar bij Sumatra al werd getorpedeerd. De bemanning en bewakers konden het schip verlaten, maar het overgrote gedeelte van de 470 geïnterneerde Duitsers werd aan hun lot overgelaten en verdronk.

Klik hier voor de driedelige documentaire op NPO/Start over de Ondergang van de Van Imhoff.

Tijdens hun internering deden de Nederlandse geïnterneerden veel pogingen aan te tonen dat ze ten onrechte waren opgesloten. Ze schreven zgn. memorandums, met daarin hun voorgeschiedenis, die ter kennis werden gebracht van het gouvernement. Deze was niet van plan om de gemaakte fouten te herstellen en kronkelde  zich in alle bochten om te rechtvaardigen dat de geïnterneerden gevangen bleven. De status van de gevangenen wijzigde namelijk steeds: eerst landverrader. Kort daarop werd het 'staatsgevaarlijk', toen werd aangetoond dat dat niet te bewijzen viel. Vervolgens de status 'potentieel gevaarlijk' toen bleek dat dit ook niet te handhaven was. In 1941 kregen ze tenslotte de status van Verbitterden. Door de langdurige internering zouden ze zo verbitterd zijn, dat vrijlating niet in het belang van de natie werd geacht.

Uiteindelijk werden bijna 700 overgebleven gevangenen ondergebracht in Oost-Java, 20 km ten noord-westen van Madioen, terecht in een oud gevangeniscomplex Fort Generaal Van den Bosch, in volksmond Fort Ngawi genoemd. Hier was de gevangene Rudolf Breier nog directeur geweest. Ook hier kwam een aantal gevangenen weer op vrije voeten.

In het najaar 1941 werden de 480 overgebleven gevangen mannen en jongens voor het eerst officieel verhoord door substituut-officier van justitie mr. Lambers. Deze concludeerde dat 250 gevangenen op onjuiste gronden waren gearresteerd en moesten vrijkomen. Procureur-generaal mr. A. S. Block legde Lambers' conclusie naast zich neer, maar erkende wel dat "vele gedetineerden onterecht vastzaten, maar ze waren door de lange internering verbitterd geraakt en daardoor kon hun vrijlating niet in het belang van de oorlogsspanning van het land worden geacht."

Vanwege een dreigende Japanse invasie, kwamen de ‘De felsten, de mannen zonder berouw’ , de zgn. Verbitterden, of ook wel Onverzoenlijken genoemd, uit Java bijeen in Ngawi.
Op 7 december 1941 vond de aanval op Pearl Harbor plaats en een dag later verklaarde de Nederlands regering in Londen de oorlog aan Japan. Nog steeds loyaal aan 'Koningin en Vaderland', niet zo verbitterd als ze geacht werden te zijn, tekende een grote groep geïnterneerden een verklaring, waarin zij aanboden Indië te helpen verdedigen in geval van een Japanse aanval. Het verzoek werd genegeerd.

Op 21 januari 1942 besloot gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh dat de 146 meest opstandigen  (Zgn. "Verbitterden") uit deze gemelleerde groep van Indische NSB.’ers, Nazi-sympathisanten, KNIL-soldaten en officieren en gewone burgers, in Soerabaja moesten worden ingescheept aan boord van het ms 'Tjisadane'. Het wegvoeren gebeurde twee aan twee geboeid met kettingen en tussen hen in ijzeren stangen als kettinggangers, zodat bij toiletbezoek je partner je ook vergezelde, samen met een gewapende marinier.

De stalen kooi van de Tjisadane Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn weduwe)

Deze 'staatsgevaarlijken' maakten de reis opeengepakt in een grote stalen kooi in het voorschip. 's Nachts op 29 januari 1942 vertrok het schip, samen met de ss Tjileboet, uit de haven van Soerabaja door de Straat van Bali naar de Indische Oceaan.
De gevangenen werden door de 29 begeleidende mariniers, onder commando van H.P. Arends, voortdurend uitgescholden en met knuppels bewerkt, kregen slecht te eten en drinken en kwamen nooit in de open lucht. In het ruim was het ontzettend heet en door de open latrines was de stank ondragelijk. Ook brandde er 24 uur lang fel elektrisch licht.
De kapitein van de Tjisadane had de opdracht ervoor te zorgen dat de gevangenen bij een torpedoaanval nooit levend het schip zouden verlaten. Er waren zelfs explosieven (koppen van torpedo's) op de bodem van de 'Tjisadane' aangebracht. "Vergeet de boten, de boeien en de reddingsvlotten," kregen de gevangenen aan boord van het schip te horen van de de bewakers. "Die zijn niet voor jullie. Als er wat gebeurt, verzuipen jullie als ratten en jullie verdienen niet beter."

Het was de bedoeling dat dit schip ze naar Australië zou brengen, maar door de Slag om de Javazee moest het uitwijken naar Kaapstad.
Via de toen levensgevaarlijke Atlantische Oceaan werd koers gezet naar Brazilië en van daaruit naar Curaçao.  Bij de bemanning nam de spanning aan boord met de dag toe. Vanwege de te lage snelheid van het schip had men geen gebruik mogen maken van het veiliger konvooi. Op de oceaan wemelde het in 1942 van de Duitse onderzeeërs. Dagelijks werden geallieerde koopvaardijschepen naar de bodem van de oceaan geschoten.
Het gebeurde verschillende keren dat het schip reddingsboten passeerde en vlotten van getorpedeerde schepen, van waaruit ze geschreeuw konden horen. Hulp mocht echter niet geboden worden. De vijandelijke onderzeeërs bleven in de buurt van de vlotten en boten om een torpedo af te vuren op elke goedwillende koopvaardijschip, dat een helpende hand wilde bieden. Dat was ook de reden waarom koopvaardijschepen die alleen reisden strikte orders hadden om in beweging te blijven. Men kon wat water en voorraden gooien, maar niemand werd aan boord genomen.

Het overladen van gevangenen van Tjisadane op kustvaarder Prinses Juliana 1 maart 1942 - Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Bij Curaçao hielden Duitse duikboten zich op en werd er uiteindelijk koers gezet naar Suriname. Na in totaal 40 dagen varen, kwam het schip op 1 maart 1942 veilig in Paramaribo aan. De gevangenen werden daar met harde hand door tierende mariniers overgeladen in de kleine kustvaarder Prinses Juliana en het ruim in geschopt. Aangekomen op kade riep een marineofficier: “Wie één pas buiten het gelid zet, wordt door zijn donder geschoten.” De toon was gezet!


Cel in Fort Nieuw Amsterdam. Let op de tonnen!   Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)


De binnenplaats van Fort Nieuw-Amsterdam  Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn weduwe)

Uitgeput, vervuild, vernederd werden de gevangenen zes maanden opgesloten in de oude, smerige slavenverblijven van Fort Nieuw-Amsterdam. De bewaking was in handen van mariniers en manschappen van de Prinses Irene Brigade. Bij het wachtlokaal hadden de mariniers een bord geplaatst met de tekst "Rotterdam vergeet het niet!"
Hier maakte Lex Schoonheyt mee dat hij voor een vluchtplan wekenlang in een donkere, benauwde isoleercel werd gestopt met nauwelijks te eten en te drinken. Het lot van zijn collega’s was niet veel beter. Ze moesten regelmatig uren in de volle zon staan of exerceren, waarbij herhaaldelijk gevangenen neervielen. Protesteren leverde meteen klappen op met de lat of gummiknuppel van de mariniers. Ook maakten sommige gevangenen hier kennis met
kromsluiten, een onmenselijke en ouderwetse koloniale strafmethode. Hierbij werden de handen met ketens vastgemaakt aan de voeten. Het overkwam gevangene Pieter Tent, omdat hij bij het appèl zijn armen niet gestrekt langs het lijf hield. Na korte tijd traden dan de hevige lumbagopijnen (spit) op. De situatie verbeterde toen de mariniers vervangen werden door manschappen van de Prinses Irene Brigade.


Kamp Jodensavanne gelegen bij de Cassiporakreek, een zijrivier van de Surinamerivier in 1947
(Bron: Collectie Claesens)


Jodensavanne plattegrond  Bron:Universiteits bibliotheek Leiden

Op 19 augustus 1942 werden 140  gevangenenen overgebracht naar Jodensavanne, een verlaten joodse nederzetting midden in de jungle aan de Surinamerivier, op ongeveer 50 kilometer (vier uur varen) zuidelijk van Paramaribo. Zes mannen, waaronder Lex Schoonheyt, bleven nog maanden achter in Nieuw-Amsterdam om hun straf uit te zitten vanwege hun vluchtplannen.
Hun nieuwe kamp had ongeveer de grootte van 100 bij 50 meter, met rondom drie rijen prikkeldraad. Op iedere hoek stond een wachttoren met daarin Surinaamse schutters met pistoolmitrailleurs, zgn Tommyguns. Op het complex werden de 'gevaarlijksten' in barak 1 ondergebracht, vlakbij de mitrailleurspost. De overigens naar barak 2 en 3. In elke barak had je poeptonnen en drinkwatertonnen, waarvoor dezelfde tonnen werden gebruikt.
Aan de zuidzijde lag de aanlegsteiger met een ontvangstgebouwtje van de kampcommandant. Boven op de heuvel aan de zuidzijde een grote barak voor de Surinaamse Schutters. Daarnaast de strafcellen en een grote magazijn en werkplaats. Hier bevond zich ook een grote open keuken. Aan de oostzijde het woonhuis van de kampcommandant.

Schetsje over gebrekkige riolering uit beginpertiode  Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn weduwe)

Van noord naar zuid stonden er twee grote dwarsbarakken met waslijnen ertussen met daarnaast een 'ziekenboeg' met een klein hokje dat als 'polikliniek' dienst deed. Aan de zuidzijde lag een derde barak, loodrecht op de andere twee barakken staand. Hierachter lagen de waterput en de latrines. Afvoer van de urine en fecaliën geschiedde door een provisorisch door het kamp gegraven open afvoergoot, die naar een poel liep. Het kamp werd 'de groene hel' genoemd, vanwege de slechte hygiënische omstandigheden, waardoor veel gevangenen dysenterie opliepen en malaria. Vandaar dat er werd besloten dat er riolering in het kamp werd aangelegd. Dat gebeurde met de bakstenen van de resten van de synagoge, die daartoe deels met handgranaten werd opgeblazen.


De houtploeg actief  Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn weduwe)

De geïnterneerden moesten dwangarbeid verrichten in de hout-, fruit-, plant-, keuken-, grondverzet-, boot- of visploeg. De bewaking was opnieuw in handen van mariniers.
Het dagschema zag er als volgt uit:
06.00 uur: réveille en zwijgend in de houding staan
's Morgens dwangarbeid
12 uur  middagappèl en zwijgend in de houding staan
's Middags dwangarbeid
17.30 uur avondappèl en zwijgend in de houding staan


Plattegrond begraafplaats op Jodensavanne. Vervaardigd door J. Sprey in maart 1946   Bron: www.suriname.nu

De synagogeploeg had als taak de Joodse begraafplaats bij het kamp te inventariseren. Zij moesten de Joodse grafzerken blootleggen en sommige bronnen schrijven dat ze moesten zoeken naar sieraden en andere kostbaarheden die daar mogelijk begraven lagen. Uiteindelijk legden zij 436 grafzerken bloot en hiervan werd door de gevangene Johannes Sprey een plattegrond vervaardigd. Wie werk weigerde, werd gestraft en in isolatie geplaatst.


Kamp Jodensavanne, met in het midden de open riool Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Geen van de gevangenen kreeg post en er werden geen voedselpakketten van het Rode Kruis uitgedeeld.

Foto begraafplaats (Coll. Claesens)

Het was er in dit gebied niet alleen verstikkend heet, maar de kampbewoners, w.o. ingenieurs, juristen, artsen en andere gestudeerden, leden ook hier onder het brute optreden van de bewakers vnl. de mariniers en sommige soldaten van de Prinses Irene Brigade. Velen schiepen er genoegen in hun te treiteren en te mishandelen.


Oud beschimmeld brood en ‘slijmbrood’ kun je nog altijd bakken…. Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Om de paar maanden meldde zich vanuit Paramaribo een andere kampcommandant. Het regime veranderde dan ook. Tweemaal was Hub Mouwen en éénmaal Willem ("Bill") de Roos en J. Samson van het Irene Detachement er de verantwoordelijke man. De eerste liet bijv. voor zijn komst al een waarschuwing uitgaan. Als hij aankwam, moest er een granaat tot ontploffing worden gebracht om aan te geven dat er met hem niet te spotten viel.
Strafcorvee, stokslagen, in de brandende zon staan voor de geringste 'overtredingen' waren aan de orde van de dag. Berucht waren de dagelijks verplichte zgn. alarmoefeningen, waarbij de bewakers op ongeregelde tijden laag over het kamp schoten. Niets voor niets hadden de gevangenen zandzakken bij het hoofdeind van hun brits gelegd. Ook kwam het geregeld voor dat handgranaten tegen de golfplaten wanden werden geworpen, wat een vreselijk geluid maakte. Leden van de Surinaamse Schutterij, die ook als bewakers werden ingezet, toonden veel meer mededogen en gingen ongedwongen met de geïnterneerden om.
De sfeer in het kamp was in het algemeen goed, maar er waren vanzelfsprekend ook geïnterneerden die door de jarenlange opsluiting ernstig gedemoraliseerd waren," schreef kamparts en gevangene Lex Schoonheyt later. Onder de gevangenen waren er verschillende groepjes: er was een "nazibende" rond een NSB'er, een groep Indische nationalisten, diverse oproerkraaiers en vechtersbazen.  

Oud Brigadelid: 'Tussen de gevangenen zaten ook een een  paar fatsoenlijke lui en ik had het moeilijk om die als vijanden te behandelen. Er waren ook een paar raddraaiers bij en die zaten vrijwel continu in het  cellenblok.'

Hierbij enkele citaten uit de replica van een brief die één der gevangenen in 1942 schreef aan Gouverneur Kielstra.
“Excellentie,
Het zal Uwe Excellentie zeer zeker bevreemden een brief te ontvangen uit de Moeras-Gevangenis te Nieuw-Amsterdam, alwaar men 146 (één honderdzesenveertig) van elders ontvoerde mannen opgesloten en verborgen houdt…..De militaire instanties – in wier machtsgreep ik mij hier bevind – hebben nl. mijn zowel schriftelijk als mondeling gedaan verzoek om in audiëntie bij U te worden toegelaten bruut afgewezen……Ons bivak, ja Excellentie, deze veel te kleine en uiterst onsanitaire moerasgevangenis, waar wij in cellen opeengepakt zitten, dit huis vol ellende, noemt men bivak, soms ook interneringskamp. Wij worden ‘bewaakt’, en ik mag wel zeggen ‘verzorgd’ door mariniers. Excellentie, ik wil niet klagen, ik werd immers nog niet doodgeslagen.”

Generaal-Majoor J.K. Meyer krijgt van Generaal Spoor de versierselen van de Militaire Willemsorde opgespeld (Bron: Nationaal Archief)

Wegens werkweigering kreeg gevangene Lo Hartog van Banda in oktober 1942 eenzame opsluiting in een houten barak aan de rand van het kamp. Hier kwam hij tot de ontdekking dat eenzame opsluiting goede kansen bood voor een ontsnapping. Vervolgens organiseerde hij samen met zijn medegevangenen Karel Raedt van Oldenbarnevelt, Loo van Poelje, Joop Stulemeyer en Johnny Kraak een ontsnappingspoging. Eerst moest er een aanleiding voor werkweigering zijn, waaruit vanzelf eenzame opsluiting zou volgen. Begin november 1942 diende die kans zich al aan: deze vijf gevangenen kregen de opdracht om de toiletten van de bewakers met de blote handen te reinigen. Ze weigerden dit en toen werden ze inderdaad opgesloten in de houten cellenbarak. In de nacht van 4 op 5 november besloten ze om te ontsnappen. Vanwege zijn verjaardag werd Hartog van Banda op 4 november plotseling door kampcommandant Bill de Roos vrijgelaten uit zijn cel. De andere vier ontsnapten zonder hem, nadat ze met een bewerkte vork een plank uit de achterste cel hadden gezaagd. Ze wilden naar Frans-Guyana, maar verdwaalden in het oerwoud en werden na 36 uur gevonden door Surinaamse Schutters. Ze werden overgedragen aan een groep Irene Brigadisten, w.o. Bill de Roos en Ltn. Snoeck. Die laatste zei: "Ik heb de opdracht gekregen jullie neer te schieten, maar ik schiet niet op ongewapende mensen, maar indien jullie ook maar één poging doen om te ontsnappen, zal ik mijn orders uitvoeren. De Roos was het daarmee niet eens en gelaste hen om te hurken en schoot tussen hun benen door. Vervolgens werden ze met natgemaakt sisal op hun rug en voorlangs door de mond op indiaanse wijze geboeid. Onderweg knelden de handen steeds meer en werden ze door de mariniers ettelijke keren zwaar afgetuigd met knuppels.


Gezicht op Jodensavanne vanaf de rivier Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Na korte tijd in het kamp te zijn opgesloten, werden ze inmiddels geketend per motorboot en vervolgens met legertruck overgebracht naar de marinierskazerne bij Fort Zeelandia in Paramaribo. De mariniers schopten en knuppelden het viertal in de cel. Stulemeyer: "Ze ramden zo hard om mijn hoofd dat ik het gevoel kreeg dat de vlammen eruit sloegen." Nog diezelfde nacht werden ze naar het bureau van territoriaal commandant van Suriname, kolonel Jan Meyer, gebracht en hardhandig verhoord. Stulemeyer was als eerste aan de beurt. Die kreeg een scheldkanonnade van jewelste over hem heen. Die kreeg een scheldkanonnade van jewelste over hem heen: “Vuile landverrader” en “Het bombardement van Rotterdam is jouw schuld”. Zijn ondergeschikten w.o. de mariniers Grift en Verhoeven waren danig onder de indruk en zeker toen Meyer Grift opdroeg: "Als hij één stap verkeerd doet, schiet hem dan maar voor zijn donder!" Toen Stulemeyer naar zijn cel werd gebracht voegde Grift de daad bij het woord, maar zijn wapen ketste.
Daarna haalt marinier Verhoeven op dezelfde brute wijze Karel Raedt van Oldenbarnevelt op. Meyer kent hem nog van voor de oorlog uit Nederlands-Indië. Hij was toen ook enige tijd sympathisant geweest van 'zijn' N.S.B. , maar vreemd genoeg niet opgepakt. Bij het verhoor brengt Karel dat ook even ter sprake: "Waarom sta je niet meer aan onze kant, Jan?"
Tijdens het verhoor sloeg de woedende Meyer met zijn bamboestok de provocerende Raedt regelmatig in het gezicht. Daarna werd hij geboeid en met de handen op de rug, op weg naar zijn cel op de buitenplaats van achteren doodgeschoten door de marinier Sjef Verhoeven. Vlak daarna overkwam Loo Van Poelje na het verhoor hetzelfde als marinier Harmen Grift een salvo op hem afvuurt nabij het lijk van zijn vermoorde vriend. Loo raakte echter zwaargewond. Gevangenisdirecteur William Gummels verijdelde door zijn tussenkomst en opmerking “Laat dat, dit is platte moord!” dat het andere duo na hun verhoor ook standrechtelijk werd geëxecuteerd. Gummels had de Surinaamse wachtcommandant Christiaan Knoppel aan zijn zijde: "Kolonel Meyer vond dat ik niks in mijn rapport hoefde te melden over het neerschieten van die twee". Hij zei nog: "Laat je mensen maar kijken wat ik doe met landverraders die willen weglopen."
De nog steeds geboeide, zwaargewonde en kermende Loo werd samen met zijn vermoorde vriend op een laadbak van een pick-uptruck gejonast en respectloos op de stoep van ’s Lands Hospitaal gegooid. Daar overleed de pas 26-jarige, na een martelgang van enkele uren.

Hieronder volgen enkele verklaringen uit de officiële verhoren van ooggetuigen, zoals die zijn terug te vinden in de archieven:

Harmen Grift: "Ik kan eigenlijk geen reden opgeven waarom ik gevuurd heb op Van Poelje. Het moet geweest zijn uit wraakgevoelens wat ik in algemeen heb tegen deze mensen. Ook al door uitlatingen welke door kolonel Meijer kort tevoren waren gebezigd. "Landverraders" en "Als de verantwoordelijken voor het bombardement op Rotterdam."

Jaques R.F. Maatrijk constateerde 'dat Raedt van Oldenbarnevelt geboeid is, geen poging tot ontvluchting doet, en desondanks wordt neergeschoten'.

Johan W.S. Wong Swie Wan, militair administrateur in Fort Zeelandia, hoorde 'het geratel van een tommygun' en ziet 'Raedt van Oldenbarneveldt in elkaar zakken'. De volgende dag sprak kolonel Meyer tot hem: "Je hebt het gebeuren van gisteravond meegemaakt. Je houdt je smoel erover".

De Surinaamse schutter Robert J.C. Hoft hoorde Meyer direct na de moorden zeggen: "Maak je maar niet warm, deze twee NSB'ers zijn namens mij doodgeschoten".

Dr. Anton E. Wolf, lijkschouwer, concludeerde 'dat projectielen uit een vuurwapen in den rug van Raedt van Oldenbarnevelt zijn binnengedrongen en dat er vier projectielen door den buikwand weer buiten het lichaam zijn getreden'. Bij Van Poelje waren 'drie projectielen uit een vuurwapen in den rug binnengedrongen'.

Na afloop kwam Meyer naar buiten en feliciteerde Verhoeven en deelde Chesterfields uit. Bovendien kregen zowel Verhoeven als Grift een tevredenheidsgetuigenis.


Een barak in Jodensavanne eind 1945. Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Op 5 mei 1945 staan alle geïnterneerden van het kamp Jodensavanne aangetreden in het gelid. Er wordt hun meegedeeld dat Nederland bevrijd is. De Nederlandse vlag wordt gehesen en het Wilhelmus wordt ten gehore gebracht. De geïnterneerden krijgen te horen 'dat op degenen die tijdens het ceremonieel niet stram in het gelid blijven staan, zal worden geschoten!'.
Hierna kregen de gevangenen wel wat meer vrijheden en mochten ze post ontvangen en versturen, maar onder censuur. Ook kregen ze een kist waar ze hun persoonlijke spullen in konden bewaren.

In de maanden daarna wist de Nederlandse regering niet goed wat ze met de geïnterneerden aan moest. Ze vielen onder de regering van Nederlands-Indië, maar die bestond feitelijk niet meer. Pas op 15 juli 1946 kwamen de 138 gevangenen van Jodensavanne na een periode van 6 jaar en drie maanden weer vrij. Acht geïnterneerden waren overleden tijdens hun gevangenschap in Suriname. Twee waren er vermoord in Fort Zeelandia, enkelen overleden aan ziektes, die eenvoudig bestreden hadden kunnen worden met medicijnen, maar die niet werden verstrekt. Drie gevangenen konden de spanning en intimidatie van de bewakers niet langer aan en kozen ervoor om zichzelf voedsel te ontzeggen.


Onder wachtende geïntereneerden (zonder schoenen!) in de haven van Paramaribo met links een bewaker.  Boven overtochtin in kleine motorboot naar de ms Boissevain. Bron: Rolf Breier (met toestemming van zijn wed.)

Drie dagen later werd de aftocht met de ms Boissevain in het donker georganiseerd, maar toch was een grote groep enthousiaste Surinamers uitgelopen om op de kade om afscheid van ze te nemen. Zij zorgden zelfs voor een spectaculair vuurwerk.

Op 2 augustus 1946 zetten de ex-geïnterneerden voet aan wal in IJmuiden. Daar werden ze als misdadigers met een groot nummer op de borst gefotografeerd en moesten ze vingerafdrukken afstaan. Ze voeren door naar Amsterdam en kregen daar een afwijkend rood persoonsbewijs en 25 gulden en werden op de kade achtergelaten. Bijna niemand werd opgehaald. Familieleden van deze passagiers wisten vaak niet eens dat hun man, vader of zoon nog leefde. Sommige van hun vrouwen waren ondertussen zelfs hertrouwd.

De 'staatsgevaarlijken' ontvingen in de eerste jaren na de oorlog als 'oorlogsslachtoffer', twee gulden per dag als steun. In 1953 kregen vrijgezellen eenmalig een vergoeding van 500 gulden en gehuwden het dubbele, onder het mom van  'eerherstel'. Dit werd door sommigen trots geweigerd; ze vonden het meer een fooi dan 'eerherstel'.

De KNIL-militair Stulemeyer, die vanwege zijn kritische opmerking over de vlucht van koningin Wilhelmina ruim 6 jaar gevangen had gezeten, heeft later nog getracht eerherstel te verkrijgen. Op zijn vraag waarom hij destijds geïnterneerd was geworden, kreeg hij tals antwoord: "U werd potentieel staatsgevaarlijk geacht en daarom vastgezet". En op zijn vraag of die mishandelingen en moorden er ook bij hoorden, luidde het antwoord: "Dat is nu eenmaal inherent aan interneringen."
Stulemeyer: "Geen enkele officier of marinier werd vervolgd voor de moorden en mishandelingen. Ik heb geprobeerd recht te verkrijgen. Ik heb zelfs een proces aangespannen tegen de Nederlandse staat. Het mocht niet baten."
De weduwe van Raedt van Oldenbarnevelt en haar zoons kregen een geldbedrag en verhuisden naar Australië.

Hendrik Jan van der Molen, hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, kreeg in de jaren 1949-1950 de opdracht de dubbele moord in Suriname te onderzoeken. Het onderzoek werd pas gestart, nadat de uitgeweken hoofdverdachte Jan Meyer zich had verzekerd van een Amerikaans paspoort. De zaak werd ondanks alle belastende verklaringen geseponeerd.
In 1972 kwam de zaak weer in de publiciteit door een tv-reportage en een uitgebreid artikel in het dagblad Het Parool. Mr. Ernest Grünberg, de toenmalige waarnemend procureur-generaal in Suriname, noemde het drama in dit artikel “een laffe moordpartij” en vervolgde: "Uit onderzoek van de patholoog-anatoom en foto's van de schotwonden is gebleken dat de schoten van zeer dichtbij zijn afgevuurd. Beide slachtoffers zijn met hun handen op de rug geboeid geweest en het is uitgesloten dat ze probeerden te vluchten. Het is zeker, dat de kolonel Meyer, die het bevel heeft gegeven tot de moorden, vóór de oorlog lid is geweest van de NSB en dat daarin voor hem één van de motieven is geweest om zich van lastige getuigen te ontdoen."
In april 1972 stelde het Kamerlid De Goede (D66) hierover vragen aan de ministers Van Agt (Justitie) en Koster (Defensie). Minister Koster antwoordde de Tweede Kamer 'dat de mariniers ongetwijfeld  beïnvloed zijn geweest door de geestesgesteldheid van haat en rancune jegens veronderstelde landverraders'.
Het antwoord van Van Agt werd vermeld in de Haagsche Courant en het NRC Handelsblad van 26 april 1972. Hierin zei hij o.a.: 'dat tegen de toenmalige kolonel Meyer, sinds 1949 gevestigd in de Verenigde Staten, zodoende geen vervolging meer kan worden ingesteld'.

Informatie over Johannes Kroese Meyer:
Hij werd in 1898 geboren in Semarang in Nederlands-Indië. Hij was vanaf 1918 officier in het KNIL en bracht het tot generaal-majoor van de Infanterie. Tijdens WOII was hij van 1941 tot 1942 stafofficier bij de Prinses Irene Brigade in het VK. Zijn ijzeren discipline maakte zo’n indruk, dat hij in 1942 door de regering in Londen werd aangesteld als Territoriaal commandant (1942- juli 1943) in Suriname. Voor zijn uitstekende samenwerking met de Amerikanen daar, kreeg hij als een van de eersten het Legioen van Verdienste uitgereikt, een zeer bijzondere medaille in de Officiersklasse. Na een conflict met de gouverneur Kielstra, werd hij overgeplaatst naar het door Japan bedreigde Australië, waar hij commandant werd van de Nederlandse Grondtroepen (1943-1945).
In 1947 kreeg hij het bevel over de V-brigade op Midden-Java. Voor zijn krijgsverrichtingen tijdens de 1ste Politionele Actie kreeg hij de Militaire Willemsorde 4e klasse en werd daarna bevorderd tot generaal-majoor en troepencommandant van Midden-Java.
In juli 1949 werd Jan Meyer bij Koninklijk Besluit eervol ontslagen uit militaire dienst en emigreerde naar de VS en vestigde zich daar in Danbury, Connecticut. Hier overleed Jan Meyer in 1972, zonder ooit een officiële verklaring af te leggen over de moorden in Fort Zeelandia.

Advocaat mr. Guus Besier was vanaf 1949 de belangbehartiger van tientallen van deze kampslachtoffers. Onophoudelijk probeerde hij schadevergoeding en eerherstel te krijgen. Slechts een enkeling kreeg een vorm van rehabilitatie en één een schadevergoeding.
Ondanks allerlei juridische procedures werd er nooit iemand voor de moorden ter verantwoording geroepen. Ten einde raad publiceerde de advocaat in 1995 zijn bevindingen in het boek 'De Groene Hel'. De toenmalige minister van Defensie Voorhoeve, erkende in een gesprek met Besier dat er 'schandalige' dingen waren gebeurd die 'het zelfbeeld van de Nederlanders beschadigden'. Het was een vorm van excuus, maar geen openlijke verklaring van 'aangedaan onrecht', waar Besier namens de slachtoffers om vroeg. Een magere resultaat, zeker in vergelijking met deze tijd, waarin (nabestaanden van) slachtoffers van de Duitse en Japanse terreur in de Tweede Wereldoorlog steeds vaker met succes om schadevergoeding vragen.

Tenslotte nog een levensles van Lex Schoonheyt toen hij terugkijkend op die duistere periode in zijn leven zei: “Geen enkel volk, ook het Nederlandse niet, is beter dan het andere. Het is altijd weer de mens die men tegenover zich vindt die, bewust of onbewust, over macht wenst te beschikken.“

De bronnen die o.a. voor deze tekst zijn gebruikt:


De boeken:
‘Een kwestie van macht’ van Anthony van Kampen (1974),
'Kamptoestanden' van J. E. Stulemeyer (1978),
'DD Het leven van E.F.E. Douwes Dekker' van Frans Glissenaar (1999),  
'De Strafkolonie’ van Twan van den Brand (2006).
Terug naar de inhoud