Dagboekpassages G.G. van Dam
In Nederland
De laatste
terugtocht
G.G. van Dam
Terwijl ik met de
Bruin, die ongedeerd maar slecht gehumeurd van zijn avontuur bij de commandopost
was teruggekeerd, naar een aantal gevangenen stond te kijken, kwamen twee
hospikken met een gewonde Duitser op een brancard de straat af. Vlak voor onze
voeten zetten ze de brancard langs de rand van het trottoir. Zij hadden de
Duitser opgepikt in een bosje buiten Hedel, nadat zij in het voorbijlopen hem "Nicht
schiessen" hadden horen roepen. De man, of beter gezegd de jongen, ouder dan
achttien jaar was hij zeker niet, was zwaar gewond door een mortiergranaat.
Zijn linkerbeen lag tot aan zijn middel open; via het canvas van de draagbaar
was een mengsel van bloed en ontlasting onder zijn lichaam doorgesijpeld naar
het hoofdeinde van de brancard, zodat zijn achterhoofd en hals in een vieze,
stinkende drab lagen. De gewonde had helblond haar en door de half gesloten
oogleden zag ik dat hij lichtblauwe ogen had. Hij had een hoog breed voorhoofd
en de neus was scherp en smal. Zijn mond hing half open en de onderlip was naar
links weggezakt. De wangen waren al ingezonken, waardoor neus en kin naar
elkaar toe schenen te buigen. Het was duidelijk dat de knaap niet lang meer te
leven had. Even bewoog de gewonde zich alsof hij iets wilde zeggen. Uit de groep
van gevangenen die een eindje verder stond, maakte zich een oudere man los en
liep op de brancard toe. Hij was klein van stuk, breedgeschouderd, met een
verweerd gezicht met diepe plooien
en met borstelige wenkbrauwen. Hij zette zich op zijn knieën bij het hoofdeinde
van de brancard en sprak de gewonde op zachte toon toe. Ik kon niet verstaan wat
hij zei, maar ik zag dat de gewonde hem begrepen had.
Zijn mond vertrok
zich tot een glimlach. Met gesloten ogen zei hij iets terug tegen de man die met
een zakdoek probeerde om de hals en het achterhoofd van de gewonde van de te
reinigen. "Er fragt um Wasser", zei hij terwijl hij zich oprichtte en mij
vragend aankeek. Ik keek op mijn beurt naar de twee hospikken die op de stoep
een sigaret zaten te roken. De oudste van de twee haalde zijn schouders op.
"Het heeft geen zin meer man, die knaap is al half dood". De oude Duitser scheen
begrepen te hebben wat er gezegd was, want hij ging terug op zijn knieën zitten,
greep zijn veldfles en schonk een bruin uitziende vloeistof in de flesdop. Op
het moment dat hij het hoofd van de gewonde ondersteunde om hem te laten
drinken, trok er een rilling door diens lichaam, zijn hoofd viel opzij en een
zacht geratel steeg op uit de halfgeopende mond. De oudste soldaat liet de
jongen zachtjes zakken en sloot de ogen van de dode.
Daarna stond hij
op, nam de helm van zijn hoofd en bleef even in gebed verzonken staan. Toen
vroeg hij om een deken waarin hij met de hulp van twee andere gevangenen het
lijk wikkelde. Op de hoek van de straat, tegenover de mortierstelling groeven
zij een graf, legden het lijk erin, waarna zij de put dichtwierpen. Hierna baden
zij het Onze Vader.
Later werd op het
graf een ruwhouten kruis geplaatst met het naamplaatje van de gesneuvelde eraan
vastgeknoopt.
Ik stond naast de
oude Duitser en zei tegen hem: "Schade, aber Ihr habt den Krieg gewollt".
Eigenlijk een dooddoener eerste klas, dacht ik. De man keek mij met een rustige
blik aan.
"Du bist
noch jung", antwoordde hij, "ein Mann von Jahren wie ich will keinen Krieg.
Und er dort
hat ihn auch nicht gewollt". Hierop wendde hij zich langzaam af en liep terug
naar de groep gevangenen die spoedig daarop naar de
Maasover werden afgevoerd. Ik volgde het
groepje op een afstand en zag dat de gevangenen door een overijverige soldaat
tot over hun knieën in het water werden gezet, waar zij zo moesten blijven
wachten totdat ze met een Buffalo de rivier zouden worden overgebracht.