Gerry van Doorn (1e Det. Overzee)
Biografieën oud-leden
Dagboekverslag van Gerrie van Doorn, in de periode herfst 1939 - mei 1940
Op 28 december 1920 werd Gerrit Jan ”Gerry” van Doorn in Rotterdam geboren. Zijn ouders waren Boudewijn van Doorn (1895-1955) en Everijna Joanna van Trigt (1898-?). Ze trouwden in 1916 in Rotterdam en kregen samen zes kinderen.



"In 1938 viel het briefje voor militaire keuring in de bus. Gedurende die donkere crises jaren was de werkloosheid enorm. De bevolking van mijn geboortestad Rotterdam kwam in opstand. Huurstakingen en opstootjes waren schering en inslag. Jongens van mijn leeftijd hadden geen werk en liepen zich enorm te vervelen. De militaire dienst was voor velen een uitkomst. Aan een oorlog werd door ons niet gedacht. Ik had al uit verveling bij de marine gesolliciteerd, maar nooit een antwoord gehad. Dat keuringsbriefje was voor mij ook een uitkomst. Bij de dokter werd ik gevraagd of ik mankementen had. Ik vertelde hem dat ik een voetbalknietje had. Voor de rest werd ik goedgekeurd. Door de sergeant werd ik gevraagd waar ik bij wilde en ik zei hem bij de bereden cavalerie. Dat ging niet vanwege mijn knie en of ik dan bij het rode kruis wilde gaan. Dat weigerde ik. Toen kon ik bij de kustartillerie terecht. Dat nam ik dan maar aan. Dat jaar duurde lang en intussen hoopte ik dat de marine mij zou oproepen, Dat gebeurde gelukkig niet, wat later, heel gelukkig bleek te zijn. In de zomer van 1939 kwam uiteindelijk de oproep voor militaire dienst, maar ook voor de algemene mobilisatie. Later dat jaar moest ik mij melden bij de kazerne van de kustartillerie in Vlissingen op 18 december om 12 uur ‘s nachts. Mijn vader bracht me naar het station waar hij mij een witte zakdoek gaf met de mededeling die te gebruiken als ik in de knel zou komen. Steek die zakdoek op je bajonet als je denkt dat je er niet meer uit kan komen. “Wees geen idioot,” zei hij. Hij was zelf soldaat geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog en had aan de grens genoeg ellende gezien.

Willem III-kazerne in Vlissingen (Bron: Zeeuws Archief)
Aan de kazerne in Vlissingen meldde ik me bij de sergeant van de wacht die mij naar de zaal bracht en me mijn bed aanwees. In de volgende dagen kregen wij ons uniform, waarin wij heel trots op het exercitieterrein rond liepen en ook kennis maakte met de andere mannen. Het bleken bijna allemaal Zeeuwen van Walcheren te zijn, met alleen één Amsterdammer en één Rotterdammer. De commandant van de kazerne, de kapitein, bleek een zeer sympathieke man te zijn, die met een kleermaker onze uniformen inspecteerde om ze op maat te laten maken. Het was een koude winter en ‘s morgens lag een laagje ijs op de wollen deken. De kazerne was oud en lag vlak achter de dijk, waar het standbeeld opstond van Michiel de Ruyter.
Op een dag werd ik bij de kapitein geroepen. Hij vroeg of ik een brief had geschreven voor dienst bij de marine en of ik dat nog wilde, want de marine had naar mij geïnformeerd. Ik vertelde hem dat ik het hier best naar mijn zin had en hier wilde blijven. Dat beviel hem en hij zou er voor zorgen dat ik bij hem bleef. Wat hij inderdaad deed. Wij kregen diezelfde week zeven dagen verlof om kerstmis thuis te vieren.
In januari 1940 stonden we voor het wachtlokaal om ons weer aan te melden. Ik kwam laat binnen, want het was een lange reis geweest naar Vlissingen. Weer op de zaal gekomen zag ik tot mijn grote verbazing dat mijn bed weg was. Mijn slapie lag al onder de dekens en fluisterde dat ik op het exercitie terrein moest kijken. Daar stond mijn bed in het midden van het terrein. Het was ellendig koud buiten en dat was mijn bed dus ook. Toen ik het weer een beetje in orde had op de zaal en ik eindelijk onder de dekens kon kruipen, lag ik bevroren onder de dekens en het duurde een eindeloze tijd voor ik warm werd. Toen dat het geval was, werd er OPSTAAN geblazen.
Dat was het begin van de intimidatie door die Zeeuwen die deze “stoepenschijters” wel een lesje zouden leren. Het eten was zeer goed. Een kuchje per dag voor ontbijt en lunch en met een verbazend goed diner. De Amsterdammer en ik zagen de Zeeuwen als messentrekkers. In Vlissingen was een aardig café waar de Zeeuwen druk gebruik van maakten. Op een avond kwamen ze luidruchtig de zaal in en wij tweeën kwamen een beetje in het gedrang. We begrepen wel wat er aan de hand was en keken elkaar maar eens aan. Het begon mij wel wat te vervelen. Mijn Vader was een amateur worstelaar geweest in zijn jonge jaren en voor ik in dienst moest vond hij het nodig dat ik een paar grepen moest leren. Dat kwam op dat moment goed van pas. Een van die jongens stak een hand naar me uit en die gaf ik een schouder worp en liet hem aan het eind van de worp los, wat niet de bedoeling is van die worp. Je moet hem vast houden, maar ik liet hem los en hij landde 3 bedden verderop. Dat was genoeg voor die Zeeuwen en vanaf die tijd hebben we dan ook geen last meer van ze gehad. Natuurlijk werden bedden op scherp gezet, zodat bij het instappen de hele bende in elkaar zakte en je op de grond belandde. Op een morgen kregen we geweer inspectie. De geweren stonden allemaal in rekken en iedereen had daarin zijn eigen plaats. Toen ik mijn geweer wilde pakken zag ik de lege plek. Mijn slapie, (die goedzak) wees omhoog naar het plafond en daar hing mijn geweer aan de bajonet. Ik had net tijd genoeg om met een kussen het geweer naar beneden te gooien voordat de sergeant binnen kwam. Het was iedere dag exercitie zonder geweer, wat ik wel aardig vond, maar niet in die ellendige kou. In de middag af en toe, geweer inspectie. Ze leerde ons hoe het bed opgemaakt moest worden, wat ze nogal belangrijk vonden.
We hebben eenmaal onze kustartillerie, de 15cm kanonnen, gezien maar er nooit een schot mee gelost, ook niet met ons geweer. Zo verliep de tijd rustig voor ons. Wisten wij veel van ons te wachten stond. Maar dat merkten we snel genoeg.
Op een dag in maart kwam de kapitein ons vertellen dat we overgeplaatst werden naar een 8 cm staal kanon, wat aan de Maas stond in Cuijk a/d Maas, 2 km van de Duitse grens naast Nijmegen. Wij werden in vrachtwagens naar Cuijk gebracht. De volgende dag zagen we wat voor soort kanon het was. Een kanon uit 1870 net als onze geweren, dat was een M-95 Hembrug van 1895.
Van het kanon waren de richting instrumenten zoek, het roestwater droop van de granaten af en niemand wist hoe we die granaten moesten plaatsen. Het kanon stond in een zeer nauwe soort kazemat van hout met een grasdak. Het had enorme grote wielen en in de kazemat was niet veel ruimte om je te verroeren en de wielen stonden bijna tegen het dak aan.

De 8 cm staal, een oud kanon uit de 1e Wereldoorlog (Bron: NIMH)
Van de geweren hadden we nooit geleerd hoe we het vizier moesten instellen. Ze waren ontzettend onhandig lang en zwaar. Hoe we het kanon moesten richten wisten we ook niet. Het bleek al snel dat er niets was om dat ding mee te richten. Maar sergeant Wabeke vond daar wat op. Hij plakte een dun draadje kruislings op de vuurmond en ook zo achterop het kanon. Kijkende over de loop richtte hij het kanon op een groot huis aan de overkant van de Maas. Het kanon stond voorop de hoge dijk. Toen hij het kanon gericht had op zijn manier, zei hij “zo moet het maar”. Dat was maar een paar dagen voor de oorlog uitbrak.
De sergeant was helemaal niet blij dat wij het zonder richtmiddelen voor het kanon moesten doen. Hij probeerde die instrumenten nog te vinden maar die waren zoek. Rechts van het kanon was een mitrailleur in een betonnen kazemat met verschillende schuttersputjes er rondom heen, maar daar hadden ze niemand voor. Het straatje waar wij in gelegerd waren liep recht door een opening in de dijk naar het pontje, dat de mensen naar de overkant van de Maas bracht. Tegenover waar wij lagen was een mooie kathedraal met twee hoge torens. Die dijkopening kon worden gedicht met zware vierkante balken voor een eventuele hoge rivier. Aan de overkant stond een groot huis vlak naast de weg. Die weg ging achter het huis verder naar de grens en was voor ons over een lange afstand niet te zien. Naast de opening van de dijk stond een hoog gebouwd kantoortje waar je met een trap omhoog kon gaan. Een kilometer rechts van ons was St. Agatha, wat wij het fortje noemde. Een mitrailleur in een kazemat met schuttersputjes er rond omheen. Links van ons op de zelfde afstand een kazemat voor in de dijk met een mitrailleur. De Duitse grens was op ongeveer 2 tot 3 kilometer met een vlak terrein zonder dekking. En zo werd het drie uur in de ochtend. Wij hadden vanaf 8 mei bijna niet geslapen. En zaten nu slaapdronken en koud te wachten op wat er zou komen. Om 03.45 hoorden we vliegtuigen over komen. Het begon al een beetje licht te worden en we zagen het Duitse kruis onder de vleugels. Daar begonnen we dus maar op te knallen met onze lange, onhandige geweren. Wisten wij veel. Wij gingen de oorlog in ongetraind, met een kanon zonder richtmiddelen, roestende granaten, waarvan wij niet wisten hoe we die moesten plaatsen, alleen de sergeant wist dat, en met geweren waar van we niet wisten hoe het vizier werkte en waarom dat ding op het geweer zat. En zo gingen we de oorlog in, voor Vorst en Vaderland. Alleen, daar dachten we op dat moment helemaal niet aan. Toen zagen we met onze slaperige ogen de verkenningsballonnen hoog boven de grens zweven. Rond 4 uur zagen we de Duitse troepen over het vlakke voorterrein naar ons toe komen. En wij zeiden: “Ha laat ze maar komen, we lusten ze rauw!” Wie zo rauw opgevreten werden, daar kwamen we snel achter. Het kanon werd geladen, de granaat er in, daarna de kruitzakken er achter gestampt. De sergeant beval ons achter de dijk te gaan liggen, want hij vertrouwde het geval helemaal niet. Hij kwam bij ons liggen met de vuurlijn in zijn hand. Toen trok hij aan het touw en met een grote bang ging het kanon af.

Kaart van de Maas op 10 mei. Gerry was bij 2-II-26 R.I (Bron: Oorlogsbronnen)
Wij kijken of het huis aan de overkant er nog stond, want dat moest verdwijnen zodat we de weg weer konden zien die achter het huis liep en waar nu de Duitsers overkwamen. Er was alleen een klein gaatje in de voorgevel. De granaat was er dwars doorheen gegaan. Het huis stond er nog net zoals het altijd had gestaan. Toen werd het kanon opnieuw vuurklaar gemaakt en op de zelfde manier afgevuurd met het zelfde resultaat. Al snel blek dat het kanon was gescheurd en onbruikbaar was geworden. Wij werden toen bevolen om in de schuttersputjes te gaan staan en op de Duitsers te schieten die al met rubberbootjes over de Maas aan kwamen. En wij maar knallen met het vizier neer, terwijl de afstand verschillende honderden meters was. Intussen waren bewoners van het stadje op de trap gaan staan dat naar het kantoortje ging. Die stonden rustig te kijken waar al dat schieten vandaan kwam, terwijl de granaten achter hen insloegen. De sergeant beval hen te verdwijnen, maar dat werd lachend afgewezen.

De Nutricia-fabriek met de hoge schoorsteen (Bron: FAD Cuijk)
De sergeant werd nijdig omdat die mensen met kinderen op die trap stonden en hoog boven de dijk uitstaken en niet weg wilde gaan om dekking te zoeken. Een van de kerktorens had al een voltreffer gehad. Misschien dachten de Duitsers dat we daar een observeerder in hadden zitten. De sergeant schreeuwde naar de mensen: “Verdwijn of we schieten op jullie!”. Toen zei de sergeant een paar van ons om hun geweren te laden en te richten op die mensen op de trap. De burgers kregen toen in de gaten, dat het menens was en verdwenen heel langzaam. Kwaad, omdat ze niet mochten zien waar al die projectielen vandaan kwamen. Het gat in de dijk vlakbij de Maas was nu met die zware balken gedicht. Wij kregen toen het bevel om in die schuttersputten te gaan staan en op de Duitsers te gaan schieten. Aan de voorkant van de putjes was een dikke stalen plaat met gaten waar je doorheen kon schieten. De Duitsers kwamen toen massaal naar de Maas, gedekt door de koeien en met hun rubberbootjes. Ze kregen hevig vuur van het fortje en het fortje zelf lag onder hevig vuur. Maar de afstand was voor ons te ver en we moesten gebruik maken van het vizier, waarvan we niet wisten hoe het werkte, want daar waren we niet in getraind. Ons vuur viel veel te kort. We stonden in die putten te schieten als idioten maar de lopen werden te heet en zette uit met het gevolg dat we de grendels niet meer over konden halen en moesten wachten tot ze afgekoeld waren en dat met vijf schoten snelvuur. Intussen gilde de granaten over ons hoofd de melkfabriek van Nutricia in en vernielde de stoompijpen zodat de stoom met een sissend geluid de lucht in ging. De sergeant ging toen kijken of hij de officieren achter ons kon vinden, voor verdere orders, want de Duitsers waren al de Maas over en bij het fortje aangekomen. Toen hij bij de spoorbaan achter ons stond, kwam er een trein met soldaten langs, waarvan ze dachten dat het Hollanders waren, maar dat was niet zo. Later bleek dit een pantsertrein van de Duitsers geweest te zijn die vol met soldaten in Nederlandse uniformen zat en al schietend en met een list door de Nederlandse linie was gereden.
Hij kwam terug en vertelde ons dat al de officieren vertrokken waren naar de verdediging linies in de Peel en ons hadden laten zitten zonder een woord te zeggen. Dat betekende, zei hij, dat we hetzelfde gaan doen, orders of geen orders. Hij ging zijn kleine DKW halen. Toen hij aankwam beval hij ons zevenen in te stappen om de lange terugtocht te maken. Hoe? Dat wisten we niet. “Dat vinden we wel uit,” zei de sergeant. En zo vertrokken we op onze lange tocht naar waartoe wisten we toen nog niet.
De ijzeren vuist van een barbaars en buitengewoon goed getraind leger, uitgerust met de modernste wapenen, aangevoerd door een gewetenloos hoofdkwartier, kwam met moordende kracht neer op een volk met een totaal voor oorlog ongetraind leger, uitgerust met uit de oertijd en dus onbruikbare wapens. Een gevolg van een regering met een verkeerde gedachte en bezuinigingen en van een volk met het idee van “het gebroken geweertje” wat weer een gevolg was van een overtuiging, komende uit de laatste wereldoorlog 1914 - 1918, van “nooit meer oorlog”. Maar ook van een zeer verouderde regering die onderling, in de eerste uren van de oorlog, onvoldoende communicatie met elkaar hadden. Het idee van “ieder voor zich” was algemeen. De overdonderende snelheid waarmee de horde nazaten van Atilla de Hun het landje van melk en honing overvielen, moet wel een grijns van revanche, triomf en voldoening op het gezicht van de uit de eerste wereldoorlog verslagen, gevluchte en afgestapte keizer Wilhelm teweeg hebben gebracht, die nu in Doorn verbleef. De moordzucht van de bemanningen in Göring's vliegtuigen, kwam tot uiting in het meedogenloos vuren op de dichte drommen angstig vluchtende weerloze mannen, vrouwen en kinderen. Die op de wegen zonder enige beschutting liepen. De meedogenloosheid en gewetenloosheid waarmee deze aanval op dit weerloze land werd uitgevoerd in de geest van “wij waren niet verslagen in 1918”, bewijst wel de oorlogszucht van het Duitse Rijk. Deze oorlogszucht zal dit volk nooit verlaten. Het was door de enorme opofferingen van de soldaten in de linies van Grave en de Grebbenberg, dat wij de gelegenheid kregen om ons over de Moerdijkbrug achter de waterlinie, terug te trekken. Dat deze soldaten twee tot drie dagen zo een overmacht tot staan hebben kunnen brengen, mag wel een mirakel genoemd worden.

Reserve kapitein Hueting de commandant van 2-II-26 R.I. (Bron F. van Doorn)
1939-1941 proloog
Het plaatsen van ongetrainde soldaten in de voorlinie bewijst wel het lage kaliber van de militaire leiding, maar ook het gebrek aan mentaliteit. Eenzelfde mentaliteit heerste ook in de regering, die weigerde de moderne zienswijze van oorlogvoering van enkele van hun hoge officieren in te voeren. Te veel van de oude garde konden niet verder zien dan de ervaringen van WWI en zodoende waren er enorme tekortkomingen in moderne wapens, techniek en tactiek. Het was dan ook geen wonder dat later een hoge officier moest opmerken: “Het Nederlandse opperbevel en leiding liet veel te wensen over”. Maar dat was dan ook zo in die andere aangevallen landen. Zelfs in de kringen van het Duitse opperbevel waren hoge officieren die niet konden geloven in de “Blitzkrieg” met tanks, met uitzondering van een paar ver vooruitziende officieren die Hitler konden overtuigen van hun moderne zienswijze van oorlog voeren. Wij lagen in de frontlinie zonder ooit een schot gelost te hebben en zonder de kennis hoe we ons moesten gedragen onder eventueel vuur van de vijand.
Het waren de goed uitgeruste en sinds 1935 getrainde soldaten van Generaal von Kuchter's 18de legerhoofdmacht onderdeel van Generaal Bock's leger groep B, die als gedeelte van Hitler's “Fall Gelb” het aanvalsplan van Nederland, België en Frankrijk, het zuidelijke gedeelte van Nederland binnen viel om te proberen regelrecht door te steken naar de westkust met behulp van de valschermjagers die bruggen en vliegvelden moesten bezetten voor een snelle doorstoot. Het Duitse opperbevel was er van overtuigd dit te kunnen doen met behulp van hun spionnen, 5de colonne en de verraderlijke hulp van de Nederlandse nazi gezindten. De tegenstand van de soldaten in de linies van Grave en de Grebbeberg brachten hun tijdsschema echter in de war, met als gevolg het bombardement van Rotterdam en Middelburg wat de Nederlandse regering zou moeten dwingen tot snelle overgave. Het gedreigde bombardement van Utrecht en Amsterdam bracht de Nederlandse regering op 15 mei tot overgave. Schermutselingen in Zeeland bracht die datum tot 17 mei.
De lijdensweg
De vijand kwam nu in massa over de vlakte en over de Maas toen de sergeant zijn karretje startte om te proberen met ons de Grave-linie te bereiken voor verdere orders. Er was geen officier te zien. Wij kwamen op een binnenweg die halverwege met grote blokken beton versperd was en bewaakt werd door twee soldaten en waar het wagentje van de sergeant niet door heen kon. We stapten uit, waarop de sergeant ons beval bij elkaar te blijven en naar Grave te gaan. Hij zou proberen langs een omweg Grave te bereiken en ons daar weer op te vangen. Wij hebben hem nooit meer gezien. Bij de barricade gekomen, werden we een halt toe geroepen en moesten we “Scheveningen” zeggen. Na deze test doorstaan te hebben konden we doorgaan naar Grave.
Het was een lange mars maar we hadden geen last van de Duitsers of van gevaar vanuit de lucht. Wij kwamen laat in de middag aan bij de Grave-linie, waar een officier ons naar een rij vrachtwagens verwees om ons daar te melden. Het bleek een konvooi te zijn die terugtrekkende soldaten opving om achter de waterlinie gebracht te worden. Hongerig en moe stapten we de vrachtwagen in. Na wat eten gekregen te hebben vertrokken we ‘s avonds laat richting Tilburg. Na vele malen stoppen, bereikten we de weg naar Breda. Op de weg waren al lange rijen vluchtelingen met vaders en moeders en hun kinderen in kinderwagens of in handwagens. Ze strompelden naar een onbekende toekomst. Het was hartverscheurend die angstige moeders en huilende kinderen daar zo de donkere nacht in te zien gaan. Het konvooi werd erg door die lange rijen belemmerd. Na een lange slapeloze nacht kwamen we in de buurt van Breda, dat ook al een paar bommen had gehad. Plotseling kwam het alarm voor inkomende vliegtuigen. Drie Heinkels kwamen gierend op de weg afgedoken. Een over de greppel links van de weg, een rechts en een in het midden. Vurend kwamen ze aan en wij hadden net de tijd dekking te zoeken. Aan beide zijden van de weg was een klein huisje en ik koos het huisje aan rechterkant. Ik lag net onder een betonnen bloemenbak die aan het huis bevestigd was, toen een bom gierend naar beneden kwam. Ik dacht: “Dat is het”. Maar de bom viel op het huisje aan de linkerkant van de weg. Maar de vluchtelingen hadden gelukkig dekking gezocht in de greppels, die door die ellendelingen onder vuur werden genomen. Een enorme paniek brak uit, maar daar konden wij niets aandoen. Opeens kwamen Franse soldaten in motoren met zijspan met een mitrailleur aanrijden, die al vurende op die Heinkels langs ons heen reden. Het waren soldaten van het Franse zevende leger die door België, Holland hadden bereikt om het Nederlandse leger een handje te helpen. Het was nu 12 mei en het Franse leger trok zich op de 13de terug richting Antwerpen.
Ik had met groot geluk het juiste huisje als dekking gekozen, al had de luchtdruk van die ontplofte bom mij tegen de onderkant van die bloemenbak gesmeten. Het was nu een ontzettende chaos op de weg, schreeuwende officieren die probeerden de weg een beetje vrij te maken, zodat we weer door konden rijden. Maar waarheen wist niemand, want wij hoorden dat de Moerdijk brug al bezet was door valschermjagers, die dus onze weg naar de waterlinie hadden afgesloten. Vele officieren en soldaten verdwenen spoorloos uit het konvooi, misschien om naar huis te gaan.
We stopten bij Breda om benzine te laden en wat te eten. Daarna kregen we het bericht dat we naar België zouden gaan. Het was nu 13 mei. We kregen plotseling het bericht dat we terug naar Tilburg moesten gaan. Halverwege Tilburg was er weer een tegenbericht dat we terug richting Breda moesten gaan. Laat in de avond kwamen we eindelijk in een veld aan bij Putte, dicht tegen de Belgische grens. Daar hoorden we dat Juliana en Bernard met hun kinderen al in Engeland waren en dat Wilhelmina de 13de ook naar Engeland was vertrokken. We gingen een onrustige nacht in.
De volgende dag zagen we meer Fransen met hun legerwagens. In de middag zagen we een Hurricane een Junker aanvallen en neerschieten. De piloot lande zijn vliegtuig in het open veld vlak voor ons, toen plotseling een Franse legerwagen met soldaten bij ons stopte. Vier soldaten sprongen eruit en rende op het vliegtuig af. Een paar Duitsers waren bezig om uit het vliegtuig te springen, toen de Fransen op hen afkwamen. Twee Duitsers werden neergeknald en een derde rende weg met een Fransman op zijn hielen. Die gooide zijn geweer met bajonet naar hem toe die hem in zijn rug raakte. Een vierde werd gevangen genomen en naar de wagen gebracht, waar een oude grijze soldaat op een bankje zat met een bajonet in zijn hand. De Duitser werd in de wagen gegooid en door die ouwe grijze soldaat met de bajonet aan de grond genageld. Een verschrikkelijk moment en gezicht. Een beetje gemompel van die Fransen, die vervolgens weer rustig wegreden. Dat was een opzienbarend moment voor ons.
We waren klaar om de grens over te gaan toen de Belgische wacht ons vertelde dat we de grens niet gewapend over mochten, vanwege een wet uit 1800 toen België zich van Holland los maakte. Maar de Franse en Engelse soldaten waren in België met volle wapenuitrusting. Hoe gek kan het gaan.
De volgende dag vertrokken we richting Vlissingen, waar Nederlandse troepen zich nog weerbaar hadden gemaakt op het eiland Walcheren. Daar kwamen we laat in de avond aan. Onze oude kapitein stond aan de poort van de kazerne ons op te wachten en vroeg of we in de kazerne wilde blijven om die te verdedigen, omdat we van de kustartillerie waren. Maar het bevel was al gegeven door schout-bij-nacht Van der Stad dat de terugtrekkende troepen aan de Duitsers moesten ontsnappen wat voor een gedeelte lukte in de overtocht met de Engelsen via Duinkerken naar Engeland of zoals wij door België en Frankrijk naar Engeland.
Tocht door België en Frankrijk
Wij kregen de keus om in Vlissingen te blijven of verder terug te trekken met de rest van de troep. Van onze groep van zeven waren er drie afgestapt in Walcheren en naar huis gegaan. Wij kozen ervoor om met de troep verder te gaan. De brede Westerschelde lag echter tussen ons en Breskens. Het gerucht deed de ronde dat de Luftwaffe magnetische mijnen in de Schelde hadden gestrooid. De pont voer niet meer en wij moesten dus met houten vissersbootjes worden overgezet. Het werd donker toen wij in het ruim van een van die vissersbootjes stapte en langzaam naar Breskens voeren. Ik werd zeeziek van de stank in het ruim en was blij weer aan land te kunnen stappen in Breskens, waar transport gereed stond om ons naar Axel te brengen. Vroeg in de morgen van 15 mei kwam het bericht dat Rotterdam op 14 mei zwaar gebombardeerd was. Bezorgd vroeg ik mij af hoe het met mijn familie gegaan was. De regering had al op 15 mei het bevel gegeven de wapens neer te leggen, maar de schermutselingen in Zeeland duurde tot 17 mei.
Het was laat in de morgen van de 16de mei, dat ik een van de jongens van mijn groep met Prins Bernhard zag praten en ik vroeg me af wat hij hier te doen had, omdat hij 6 dagen geleden al naar Engeland was gegaan. Ik ging naar hem toe, salueerde en stelde mijzelf voor. Hij vroeg toen waar wij vandaan waren gekomen. Na nog wat onbenullig heen en weer gepraat te hebben, wenste hij ons het beste en veel geluk, gaf ons een hand en verdween.
De volgende dag werden we verteld de wapens en gasmaskers achter te laten. In de middag vertrokken we richting de Belgische grens, die we zonder moeite deze keer overtrokken richting de kust van Oostende. Achteraf gezien heb ik nog volle bewondering voor de officieren die de leiding van het konvooi op zich hadden genomen. Het moet een bijna onmogelijke taak geweest zijn te zorgen voor een troep soldaten en burgerchauffeurs, die met hun vrachtwagens waren geronseld en met ons mee moesten gaan, ondanks dat zij terug naar hun huis en haard wilde gaan. Voor Koningin en Vaderland?
De onzekerheid voor het verkrijgen van voedsel, slaapgelegenheid, benzine voor de wagens en de dreiging van de oprukkende vijand en de daarmee in verband staande veiligheid van het hele konvooi voor al die lange dagen dat wij op de weg waren. Dit moet wel een ontzettende grote moeilijkheid geweest zijn. Wij wisten niet waar of hoe dicht bij de pantsers van het Duitse leger waren. Wij kwamen veel Engelse en Franse troepen tegen die oprukte naar het noorden. De Fransen met hun door paarden getrokken materiaal en de Engelse troepen met hun tanks en artillerie. Daar tussen door krioelde de massa vluchtelingen met hun armzalige wagentjes en kinderwagens vol met kinderen en huisraad, niet wetende waar ze naar toe gingen, dan alleen maar weg te zijn uit deze oorlogshel. Het maakte van dit alles een onmenselijk en hartverscheurend tafereel. Het waren vooral de vluchtelingen en troepen soldaten die onze tocht naar het zuiden tot een kruipen bracht. Dat was de reden dat de Luftwaffe piloten de binnenwegen mitrailleerden om de vluchtelingen naar de hoofdwegen te jagen wat hen maar al te goed lukte. Hier en daar werden we door Franse soldaten op kruispunten staande gehouden. Wij leken teveel op de Duitse soldaten vanwege onze helmen die veel op die van de Duitsers leken. Wij konden alleen maar schreeuwen: “Hollandai- Hollandai” en waren ook wel een beetje benauwd voor die gemeen uitziende Franse bajonetten die aan de punten gevaarlijk uitziende grote weerhaken hadden.
In onze wagen waren er een paar van de oudste lichting 1935. Een van hen was een beetje bang uitgevallen en commandeerde ons tijdens de tocht om stil te zijn, zodat hij de vliegtuigen van de vijand aan kon horen komen. Zo nu en dan gebeurde dat natuurlijk ook, dan stopten de wagens en moesten we dekking zoeken. Zo kropen de dagen voorbij. We stopten hier en daar om wat te eten en ‘s nachts om wat te slapen in een veld of zomaar op de weg onder de bomen en hoorde dan het kanonnenvuur van het front. Het was voor ons een raadsel waar het voedsel en de benzine vandaan kwam. Wij waren nu drie weken op weg en gingen in juni Frankrijk binnen.
Frankrijk
We waren nu over de Franse grens en we wisten nog steeds niet waar we naar toe gingen. We reden nu richting Abbeville. Zoveel mogelijk de kustlijn aanhoudend. We kwamen nog steeds Franse troepen tegen en die oneindige massa vluchtelingen, waarvan vele van middelbare leeftijd waren en die de Eerste Wereldoorlog hadden meegemaakt. Die wisten wat de toekomst voor hen zou betekenen. We bivakkeerden in een oude boerderij waar we het geluk hadden twee nachten op stro te kunnen slapen. We hadden gedurende de laatste drie weken niet veel geslapen. De cider die we van de boer kregen was voor ons niet te drinken. Een van onze oudere soldaten van de lichting 1935, liet ons zien hoe je een ei uit een kip kon drukken. Natuurlijk begon toen iedereen naar eieren te zoeken. Werd er een gevonden dan werd er vlug een gaatje ingeprikt en opgeslurpt.
Nog steeds wisten de officieren aan eten en benzine te komen, hoewel de benzine nu schaars begon te worden. We bereikte Abbeville temidden van een enorme chaos en warboel. Abbeville was vlak voor onze aankomst gebombardeerd door de Luftwaffe, de voorhoede van de pantserdivisie van Majoor Generaal Rommel. Hij was een officier, geëerd door zijn soldaten en die van de vijand. Hij was commandant geweest van Hitler's lijfwacht gedurende de veldtocht door Polen. Als dank voor zijn goede diensten aan Hitler, mocht hij kiezen wat voor een divisie hij wilde hebben. Hij koos de 7de Pantzer Divisie hoewel hij geen praktische ervaring met pantsers had. De 7de Pantzers was een gedeelte van de 15de Pantzer Corps onder commando van Generaal Hoth. Rommels divisie kreeg later de naam “de Fantom Divisie”.
Het was ons geluk dat Rommel net die dag de order van Hitler had gekregen om te stoppen, omdat zijn aanvoerlijnen te lang werden. Die konden hem niet bijbenen. Of dat de ware reden was is twijfelachtig, omdat Hitler nog steeds in het geheim probeerde om tot een vredesovereenkomst te komen met Engeland. Het was ook zo dat het hoofdkwartier verschillende malen het contact met Rommel kwijt was en niet wist waar zijn divisie precies was. Later verklaarde Rommel dat hij zoveel mogelijk het hoofdkwartier in het duister liet, omdat hij niet gestoord wilde worden door hoofdofficieren die nog steeds in gedachten van de Eerste Wereldoorlog waren en niet begrepen wat pantsers werkelijk konden doen.
Een groot geluk was ook die stilstand voor de Engelse troepen onder commando van Lord Gort en Montgomery. De omsingeling van hun troepen was daardoor voorkomen en konden zij terugtrekken naar Duinkerken voor de massale overtocht naar Engeland. Maar dat hoorden wij pas later.
Er waren veel doden en gewonden door het bombardement, waarvan ik de details maar zal weglaten. We trokken heel langzaam door de stad Abbeville richting Rouan. Het begon nu heuvelachtig te worden. Na een paar dagen zo voort gekropen te hebben, begon de ellende van de benzine schaarste. Wij moesten beginnen met benzine te sparen en dat betekende in zijn vrij de heuvels af en proberen met vliegende vaart de volgende heuvel zover mogelijk op te klimmen, tot de chauffeur riep uit te stappen om de wagen verder omhoog de heuvel op te duwen. Zodra de top was bereikt, sprongen we er weer in en begon het spelletje weer opnieuw. Gelukkig waren er nu geen vluchtelingen of troepen meer. Al dat duwen hielden we vol, tot we Rouan bereikten. Daar waren de barakken van de Franse Vreemdelingen Legioen. Daar konden we de nacht doorbrengen, eten, drinken en slapen.
Rouan
In een grote barak stonden lange tafels waar we gingen zitten en eten kregen op grote platte borden met een vierde gedeelte van een groene kool. Daar naast lagen twee dikke onzalig gekleurde worstjes en een groot glas rode wijn. Het geheel was voor ons niet te eten, maar we waren hongerig en probeerden het maar. Toen we van tafel gingen, was er een zoektocht naar een wc. Met veel handgebaren vroegen we de weg. De plaats die een soldaat ons aanwees, was een trap tegen een hoge heuvel aan, waar bovenop een lange rij van kleine hutjes stonden met halve deuren, waar je onder door kon kijken of dat hutje bezet was of niet. Er waren vele hutjes bezet. Wat we zagen was nu niet bepaald zo dat we daar ook konden gaan zitten. Je moest op je hurken gaan zitten en je vasthouden aan twee ijzeren stangen aan weerszijden van de muur. Wat we daar allemaal zagen hangen was nu niet bepaald opwekkend.
De volgende dag moesten we snel weer vertrekken, want Rommel was weer dicht op onze hielen. Hij was al in de buitenwijken op weg naar de kust en Cherbourg. Hij was steeds vlak achter ons geweest sinds Abbeville. Toen dat gevaar de volgende dag geweken was, was er een officier die ons gymnastiekoefeningen liet doen en ons daarna in de zee liet zwemmen. Diezelfde dag kregen wij bericht dat we naar Brest zouden gaan, waar een Nederlands schip ons zou oppikken en naar Engeland zou brengen. Het was nu 7 juni en het schip zou op 10 juni uiterlijk vertrekken. Het was een race geweest om Rommel voor te blijven en nu was het een race om op tijd in Brest aan te komen. Wij kwamen met veel ellende van duwen en inspringen op 10 juni in Brest aan. We gingen gelijk aan boord van de M.S. Prinses Beatrix met de protesterende burgerchauffeurs, die natuurlijk naar huis terug wilden. Als blokken vielen we op dek neer met onze voeten bijna tegen de dikke elektrische kabels aan die rondom het schip lagen en ons tegen de magnetische mijnen in het Kanaal zouden moeten beschermen. Het schip vertrok, zodra de laatste man aan boord was. Wij vielen gelijk in slaap, uitgeput als we waren. Midden in de nacht schokken we wakker van het geloei van Engelse destroyers die met volle schijnwerpers op ons schenen. Ons schip lag stil en het bleek dat we midden in een mijnenveld lagen. Die destroyers begeleidden ons uit dat mijnenveld en brachten ons naar Portsmouth.
Toen we aan de kade lagen sprak de kapitein ons toe en bedankte ons dat we alles zo koel hadden aanvaard die nacht, want de kabels werkten niet en het had gespannen.
Het was 11 juni toen we in Portsmouth aankwamen. Daar werden we opgevangen en naar een station gebracht.
Op het station aangekomen konden we onze ogen niet geloven. Een lange rij tafels met stapels sandwiches met thee en koffie, koekjes wat aan ons gepresenteerd werd door vriendelijk glimlachende dames die dat de laatste l0 dagen al zoveel malen hadden gedaan met de terugkerende B.E.F., Franse, Belgische en Poolse soldaten. Dat was Engeland. Verslagen maar niet verloren. Engeland met de “stiff upperlip”. Het was nu 11 juni. Het had precies een maand geduurd. Een maand van opvallend veel geluk. Een race om Rommel voor te blijven wat ons geen rust had gegeven. Het eten had ons nog nooit zo goed gesmaakt en we waren dankbaar voor dit ongelooflijke ontvangst.
Een trein stond klaar om ons naar Porthcall te brengen, wat aan de andere kant van het Bristol Channel lag. Daar was voor ons een kamp met tenten klaargemaakt. Al vlug constateerden we dat het met prikkeldraad was afgezet. We kregen de order het kamp niet zonder toestemming van de commandant te verlaten. Het werd ons al vlug duidelijk gemaakt dat we eerst gezuiverd moest worden, omdat er misschien individuen tussen ons waren die niet te vertrouwen waren. Er werden er verschillende inderdaad uit gehaald die naar een ander kamp werden gebracht. Wij sliepen met acht man in die ronde tenten en verveelden ons geweldig, want er was voor ons niets te doen. Al snel vonden we een weg het kamp uit naar een dichtbij gelegen dorpje waar een leuke pub was. s' Avonds in het donker kropen we onder het prikkeldraad door en spendeerde ons eerste verkregen soldij in dat kroegje, waar ik voor de eerste keer in mijn leven verschrikkelijk dronken werd door het drinken van rode portwijn. Ik werd zwevende naar het kamp terug gebracht door twee ouwe jongens die mij onder hun hoede namen. Ik viel als een zak op mijn grondzeiltje neer en al spoedig begon de wereld te draaien en werd ik ziek. Ik strompelde naar buiten, viel over een tenttouw, krabbelde weer op en moest wateren. Het was een heldere volle maan en toen ik keek zag ik een vurige rode straal uit me stromen. Ik schreeuwde het uit, want ik dacht dat ik dood bloede. Die twee ouwetjes kwamen kijken wat er aan de hand was en schaterde het uit. Ze brachten me weer in de tent terug. De volgende dag zwoor ik nooit meer dronken te worden.
Een trein stond klaar om ons naar Porthcall te brengen, wat aan de andere kant van het Bristol Channel lag. Daar was voor ons een kamp met tenten klaargemaakt. Al vlug constateerden we dat het met prikkeldraad was afgezet. We kregen de order het kamp niet zonder toestemming van de commandant te verlaten. Het werd ons al vlug duidelijk gemaakt dat we eerst gezuiverd moest worden, omdat er misschien individuen tussen ons waren die niet te vertrouwen waren. Er werden er verschillende inderdaad uit gehaald die naar een ander kamp werden gebracht. Wij sliepen met acht man in die ronde tenten en verveelden ons geweldig, want er was voor ons niets te doen. Al snel vonden we een weg het kamp uit naar een dichtbij gelegen dorpje waar een leuke pub was. s' Avonds in het donker kropen we onder het prikkeldraad door en spendeerde ons eerste verkregen soldij in dat kroegje, waar ik voor de eerste keer in mijn leven verschrikkelijk dronken werd door het drinken van rode portwijn. Ik werd zwevende naar het kamp terug gebracht door twee ouwe jongens die mij onder hun hoede namen. Ik viel als een zak op mijn grondzeiltje neer en al spoedig begon de wereld te draaien en werd ik ziek. Ik strompelde naar buiten, viel over een tenttouw, krabbelde weer op en moest wateren. Het was een heldere volle maan en toen ik keek zag ik een vurige rode straal uit me stromen. Ik schreeuwde het uit, want ik dacht dat ik dood bloede. Die twee ouwetjes kwamen kijken wat er aan de hand was en schaterde het uit. Ze brachten me weer in de tent terug. De volgende dag zwoor ik nooit meer dronken te worden.

Het kamp in Porthcawl (Bron: F. van Doorn)
Na een paar weken kregen we Engelse uniformen en oude geweren en we werden in augustus naar een vliegveld gebracht om daar in de loopgraven het vliegveld te bewaken. Dat was de tijd dat de Duitsers in Holland “en we varen naar Engeland” liepen te zingen. De invasie was door Hitler in augustus gepland maar gelukkig nooit uitgevoerd. Alweer omdat Hitler nog steeds in het geheim trachtte een tweede front te voorkomen en een wapenstilstand met Engeland te krijgen. Hitler had het toen in zijn hoofd om Rusland aan te vallen. De Engelsen echter waren begonnen om de geronselde aken en andere boten voor de invasie te bombarderen wat hen maar al te goed lukte. De Duitsers hadden geen voet aan land gekregen. Aan de kust, onder water lagen lange buizen met olie die in brand gezet zouden worden als de vijand zou proberen om aan land te komen. Wij lagen daar in geval er paratroopers zouden landen. Toen dat alarm voorbij was gingen wij het kamp weer in. Dwars door het kamp was een lange rij hoge bomen waar een smalle weg doorheen liep. Spitfire-piloten op bezoek bij onze piloten hadden een weddenschap afgesloten om te proberen verticaal tussen die bomen door te vliegen. Juist naast die weg stond mijn tent met mijn hoofdkussen bijna tegen de weg aan. Op het hoofdkussen lag mijn helm. Wij waren net een beetje aan het balletje trappen toen een Spitfire aan kwam gieren, op zijn zij ging om door dat gat in die bomen te vliegen. De tip van zijn vleugel raakte mijn tent en toen hij door het gat vloog hing een tenttouw nog aan zijn vleugel waar een stuk vanaf was gebroken. Toen ik in mijn tent ging kijken zag ik een flinke deuk in mijn helm en stukjes van de vleugel er naast liggen. Die stukjes heb ik als souvenir bewaard maar zijn jammerlijk na de oorlog verloren gegaan, toen mijn koffertje waar ik verschillende spulletjes in had, waaronder mijn dagboek, door een Engelse familie naar mijn huis was gestuurd maar nooit is aangekomen. Misschien stond er teveel in dat dagboek. De helm werd in beslag genomen en ik kreeg een nieuwe. Het was mijn geluk dat ik niet op mijn bed had liggen luieren want dan was ik er geweest. Weer had ik geluk gehad. We hoorden later dat de piloot nog veilig geland was. Die vliegvelden lagen rond Pontypridd even buiten Cardiff in Wales.
Weer verveelden we ons enorm in die loopgraven en waren blij dat we weer terug naar het kamp werden gebracht. In oktober vertrokken we naar een klein fabrieksstadje in de Midlands. Daar had de regering zowaar een oude lege fabriek op de kop getikt wat onze barak zou zijn voor het volgende jaar. In dat fabriekje begon een ander avontuur wat bijna, voor de vierde maal, mijn leven zou kosten. Dat fabriekje stond in het stadje Congleton, waar later bleek buitengewoon lekkere “fish and fries” te verkrijgen was.
Weer verveelden we ons enorm in die loopgraven en waren blij dat we weer terug naar het kamp werden gebracht. In oktober vertrokken we naar een klein fabrieksstadje in de Midlands. Daar had de regering zowaar een oude lege fabriek op de kop getikt wat onze barak zou zijn voor het volgende jaar. In dat fabriekje begon een ander avontuur wat bijna, voor de vierde maal, mijn leven zou kosten. Dat fabriekje stond in het stadje Congleton, waar later bleek buitengewoon lekkere “fish and fries” te verkrijgen was.
Congleton
Eindelijk waren wij beland in een, wat je een barak zou kunnen noemen, al was het dan ook maar een armzalig, krakend oud fabriekje met een paar verdiepingen enigszins aan de vuile kant. Het werd echter al vlug een soort tehuis van losgeslagen soldaten, zonder toekomst. De bevolking van Congleton was buitengewoon vriendelijk, meelevend en zeer gastvrij.
Wij werden uitgenodigd om ons verlof en vrije tijd met hen door te brengen en werden opgenomen in de bevolking. Van de etenswaren die de kok kreeg was niet veel te maken en ging met veel moeite door de keel. De koekjes en cakes in de thee huisjes waren echter heerlijk. In het begin hadden we natuurlijk wel moeilijkheden met de Engelse taal. Als het meisje in het thee huisje vroeg wat we wilde hebben, wezen we maar naar een ander tafeltje waar een schotel met koekjes of cakes opstond. De eerste maal kregen we ieder een koekje maar met veel gebaren en gebrekkige woorden vertelde we haar dat we meer van dat lekkers wilde hebben. Met veel gelach kwam er dan een schotel vol. Het oude stadhuis had een grote danszaal waar zo nu en dan een gezellige dans werd gehouden. In dat stadje was ook een kleine vis en patat zaak. Daar maakte we veel gebruik van. Voor 3 penny’s kregen we een groot stuk vis met een flink portie patat in een van krantenpapier gevouwen puntzak.

Nog meer miles (Bron: F. van Doorn)
Al vlug werd de kok vergeten en de patatzaak liep best. Er stond altijd een lange rij rond etenstijd. Het smaakte in ieder geval beter dan de gekookte gedroogde aardappel schijfjes met gedroogde konijnenvlees. De schijfjes uit Australië en de konijnen uit New Zeeland. Zo nu en dan kregen we een 25 mijl mars, maar verder was er niet veel te doen dan in de stad te slenteren.

Niets te doen, Gerry op de voorgrond (Bron F. van Doorn)
De Regering in Londen was zeer verdeeld. Verscheidene ministers waren van mening dat een overeenkomst met Hitler te bereiken was. Ook een paar Engelse ministers hadden die zelfde mening. Churchil echter wilde het uit vechten. Het was dan ook geen wonder dat onze regering bij Churchil niets kon bereiken. We kregen nieuwe uniformen maar dat waren Engelse soldaten uniformen. Dat kon niet anders werd er van Engelse kant gezegd.
Churchil maakte zich niet druk over die armzalige, slecht getrainde, amper 1000 soldaten. Een paar leden van onze troep liepen rond met een zeer lage moraal en kregen heimwee naar huis en kinderen. Een dunne houten muur lag tussen onze slaapzaal en die van de sergeants. Onze bedden stonden met het hoofdeinde tegen elkaar maar gescheiden door de houten muur. Ik lag net in bed toen een geweerschot vlak bij mijn oor klonk. Later bleek dat de sergeant aan de andere kant van de muur, geprobeerd had zich een kogel door de kop te jagen. Hij had zichzelf gemist maar mij bijna naar het Walhalla gezonden. De kogel bleek maar een handbreedte van mijn hoofd door de muur gegaan te zijn. Het waren vooral de oudere leden, zoals de geronselde burgerchauffeurs, met vrouw en kinderen thuis, die een hard leven hadden in het begin. Velen echter vonden al vlug compensatie.
Na onze aankomst in Congleton in juni, begon de luchtoorlog op Londen en andere grote steden en er werd meer en zwaarder gebombardeerd. Meer en meer Engelse en geallieerde troepen werden naar Griekenland en Noord Afrika gestuurd. Meer en meer aanplakbiljetten verschenen met waarschuwingen om niet te praten over militaire zaken. Het zag er niet naar uit dat de oorlog van korte duur zou zijn, zoals een paar ministers van onze regering dat dachten.
Het Rode Kruis kwam uit met een formuliertje waarop wij 25 woorden naar onze families konden schrijven. Verder contact met Nederland was er niet voor ons. Wij kregen les in de Engelse taal en een dik woordenboek Engels/Nederlands. Ik heb dat boek nu nog en is onmisbaar. Wij stonden al snel bekend als hoffelijk en zeer beleefd. Wij stonden op in de bus voor de dames en hielden de deur voor hen open. Volgens de lokale kranten, konden de Engelse mannen daar een voorbeeld aan nemen. Het beviel de jongere leden niet om niets te doen te hebben, terwijl de luchtoorlog in hevigheid toenam. Er was een totale black-out in de stad waar de burgerwacht scherp op toe keek. Zelfs het opsteken van een sigaret als je uit een bioscoop kwam werd scherp bekritiseerd.
Congleton ligt echter in het midden van Engeland in de Midlands een streek van porselein fabrieken en daar kwamen de Luftwaffe nog niet. De bevolking was zeer optimistisch, geen klacht werd gehoord en alles werd genomen met een “stiff upperlip”. Er werd veel gevoetbald met Engelse, Franse en Belgische eenheden. Wij hadden zelfs een zeer goed elftal en we wonnen vele wedstrijden. Natuurlijk liep ons Nederlands elftal in het oranje shirt. Het bleek dat het merendeel van de troep bestond uit leden van de veldartillerie van het 8 staal kanon uit 1870, waar mijn ploeg bij ingedeeld was bij het begin van de oorlog en in twee konvooien in Engeland waren aangeland. Een konvooi was via Cherbourg en wij, het andere konvooi waren via Brest naar Engeland ingescheept. Er was ook aardig wat Militaire Politie en Marechaussee in Engeland aangekomen.
Churchil maakte zich niet druk over die armzalige, slecht getrainde, amper 1000 soldaten. Een paar leden van onze troep liepen rond met een zeer lage moraal en kregen heimwee naar huis en kinderen. Een dunne houten muur lag tussen onze slaapzaal en die van de sergeants. Onze bedden stonden met het hoofdeinde tegen elkaar maar gescheiden door de houten muur. Ik lag net in bed toen een geweerschot vlak bij mijn oor klonk. Later bleek dat de sergeant aan de andere kant van de muur, geprobeerd had zich een kogel door de kop te jagen. Hij had zichzelf gemist maar mij bijna naar het Walhalla gezonden. De kogel bleek maar een handbreedte van mijn hoofd door de muur gegaan te zijn. Het waren vooral de oudere leden, zoals de geronselde burgerchauffeurs, met vrouw en kinderen thuis, die een hard leven hadden in het begin. Velen echter vonden al vlug compensatie.
Na onze aankomst in Congleton in juni, begon de luchtoorlog op Londen en andere grote steden en er werd meer en zwaarder gebombardeerd. Meer en meer Engelse en geallieerde troepen werden naar Griekenland en Noord Afrika gestuurd. Meer en meer aanplakbiljetten verschenen met waarschuwingen om niet te praten over militaire zaken. Het zag er niet naar uit dat de oorlog van korte duur zou zijn, zoals een paar ministers van onze regering dat dachten.
Het Rode Kruis kwam uit met een formuliertje waarop wij 25 woorden naar onze families konden schrijven. Verder contact met Nederland was er niet voor ons. Wij kregen les in de Engelse taal en een dik woordenboek Engels/Nederlands. Ik heb dat boek nu nog en is onmisbaar. Wij stonden al snel bekend als hoffelijk en zeer beleefd. Wij stonden op in de bus voor de dames en hielden de deur voor hen open. Volgens de lokale kranten, konden de Engelse mannen daar een voorbeeld aan nemen. Het beviel de jongere leden niet om niets te doen te hebben, terwijl de luchtoorlog in hevigheid toenam. Er was een totale black-out in de stad waar de burgerwacht scherp op toe keek. Zelfs het opsteken van een sigaret als je uit een bioscoop kwam werd scherp bekritiseerd.
Congleton ligt echter in het midden van Engeland in de Midlands een streek van porselein fabrieken en daar kwamen de Luftwaffe nog niet. De bevolking was zeer optimistisch, geen klacht werd gehoord en alles werd genomen met een “stiff upperlip”. Er werd veel gevoetbald met Engelse, Franse en Belgische eenheden. Wij hadden zelfs een zeer goed elftal en we wonnen vele wedstrijden. Natuurlijk liep ons Nederlands elftal in het oranje shirt. Het bleek dat het merendeel van de troep bestond uit leden van de veldartillerie van het 8 staal kanon uit 1870, waar mijn ploeg bij ingedeeld was bij het begin van de oorlog en in twee konvooien in Engeland waren aangeland. Een konvooi was via Cherbourg en wij, het andere konvooi waren via Brest naar Engeland ingescheept. Er was ook aardig wat Militaire Politie en Marechaussee in Engeland aangekomen.

Ons voetbalelftal (Bron F. van Doorn)
Vele van hen werden getraind met het hanteren van de bren gun carriers. Een van die carriers kwam van een heuvel en in plaats van rechtsaf te gaan, ging recht door en reed door een tuin en een huis en stopte in de keuken. Een andere carrier kantelde in een bocht om. Eén van de bemanningsleden kreeg de scherpe kant van de carrier op zijn nek en werd gedood.
Bren Gun Carrier

Onze Sint Nicolaas (Bron F. van Doorn)
Van Kerstmis en Sint Nicolaas werd een groot feest van gemaakt. Wij werden in de winter ingezet om een weg vrij van sneeuw te maken. Veel discipline was er nog niet en de Engelse taal bleek voor velen een nekbreker. Vooral de ouwe jongens hadden soms moeilijkheden zoals een marechaussee die dacht hoffelijk te zijn met de mantel van zijn dame in zijn handen en zei met een ernstig gezicht: ”May I rape you?” in plaats van “May I wrap you?“. Wij vonden dat prachtig, want veel liefde tussen ons, de MP en de marechaussee was er niet.
Op 4 juni vertrokken we naar een ander kamp speciaal voor ons in orde gebracht. Het bleek een gedeelte van een buitengoed te zijn met nissenhutten als accommodatie voor soldaten. Dat werd ons vaste standplaats en lag niet ver van de stad Wolverhampton en Stoke on Trent. Het park had de naam van Wrottesley Park.

De slaapplaatsen
Wrottesley Park
Na ongeveer een jaar rond gezworven te hebben, arriveerden we dan eindelijk, in wat voor ons een vaste standplaats zou worden. Wat op 11 januari 1941 de naam “Koninklijke Nederlandse Brigade” had gekregen. Wrottesley Park lag niet ver van de stad Wolverhamton en zag er goed uit. Verscheidene nissenhutten met veldbedden en een kachel. We vroegen ons af, of we nu eindelijk soldaatje gingen spelen. Commandanten kwamen en verdwenen. Overste Phaff, aangesteld als commandant vanaf 1 januari in Congleton, werd vervangen door kolonel van Voorst van Evekink op 1 september, die uit alle macht probeerde wat discipline aan te brengen. We kregen opdracht om tuinmannetje te gaan spelen, vanwege het langzaam dreigende tekort van aanvoer van levensmiddelen. Dit vanwege de enorme verliezen van aanvoerschepen op de Atlantische Oceaan. De konvooien uit Canada en de USA werden onbarmhartig door de wolfsgroepen van Duitse duikboten aangevallen en vele werden tot zinken gebracht. De geallieerde troepen in Noord-Afrika leden nog steeds grote verliezen wat de toekomst donker in deed zien. Maar de luchtbombardementen waren aanzienlijk verminderd, daar Hitler zijn vliegtuigen meer nodig had voor de invasie van Rusland. De Luftwaffe had aanzienlijk meer verloren dan ze hadden voorzien en dit had Göring zo in verlegenheid gebracht, dat hij zijn beste commandant van zijn jachtvliegtuigen had beschuldigd van lafheid.
Al deze tegenslagen en slecht nieuws van het front deed de moraal van de Brigade geen goed en het was nog steeds een toonbeeld van wanorde. Het werd tijd dat er veranderingen aangebracht werden. Sinds mei 1940 waren 1460 man, officieren, onderofficieren, soldaten en burgerchauffeurs in Engeland aangekomen. Verscheidene officieren en onderofficieren bleken zichzelf bevorderd te hebben met een hogere rang bij het inschrijven bij hun aankomst in Engeland. De meeste van ons hadden geen identificatiepapieren en zelf bevordering bleek gemakkelijk, totdat bij strenge ondervraging de waarheid naar voren kwam. Een korporaal bleef twee jaar lang een luitenant. Een medische student gaf zich uit voor arts en een kapitein bleek een sergeant te zijn. Bij koninklijk besluit nr. 10 van 8 augustus 1940 werden alle Nederlanders geboren tussen 1 januari 1904 en 1 januari 1921 in Groot-Brittannië en Noord Ierland, Canada, USA en Zuid Afrika verplicht zich te melden voor militaire dienst in Engeland. Het resultaat was slecht. Het merendeel gaf daar geen gehoor aan en juridisch was daar niets tegen te doen. Velen die zich aanmelden bleken voor frontdiensten niet geschikt en werden voor aanvullingstroepen gebruikt.
Er kwamen nog steeds vluchtelingen uit Nederland aan, die werden: “Engelandvaarders” genoemd. Op 26 april werd ik zowaar tot korporaal benoemd. Waarom weet ik niet. De Brigade werd in het kamp uiteindelijk op 1580 man geschat, geschikt of niet geschikt voor front dienst. Tot mei 1941 waren 24 Engelandvaarders in Engeland aangekomen. De meerderheid daarvan verzocht opgenomen te worden in de Brigade om voor hun vaderland te vechten. Sommigen werden als spionnen opgeleid en boven Nederland per parachute neergelaten. Verraad speelde hen in de armen van de Duitsers en die werden dan zonder pardon, na gruwelijke ondervragingen, tegen de muur gezet.
Al deze tegenslagen en slecht nieuws van het front deed de moraal van de Brigade geen goed en het was nog steeds een toonbeeld van wanorde. Het werd tijd dat er veranderingen aangebracht werden. Sinds mei 1940 waren 1460 man, officieren, onderofficieren, soldaten en burgerchauffeurs in Engeland aangekomen. Verscheidene officieren en onderofficieren bleken zichzelf bevorderd te hebben met een hogere rang bij het inschrijven bij hun aankomst in Engeland. De meeste van ons hadden geen identificatiepapieren en zelf bevordering bleek gemakkelijk, totdat bij strenge ondervraging de waarheid naar voren kwam. Een korporaal bleef twee jaar lang een luitenant. Een medische student gaf zich uit voor arts en een kapitein bleek een sergeant te zijn. Bij koninklijk besluit nr. 10 van 8 augustus 1940 werden alle Nederlanders geboren tussen 1 januari 1904 en 1 januari 1921 in Groot-Brittannië en Noord Ierland, Canada, USA en Zuid Afrika verplicht zich te melden voor militaire dienst in Engeland. Het resultaat was slecht. Het merendeel gaf daar geen gehoor aan en juridisch was daar niets tegen te doen. Velen die zich aanmelden bleken voor frontdiensten niet geschikt en werden voor aanvullingstroepen gebruikt.
Er kwamen nog steeds vluchtelingen uit Nederland aan, die werden: “Engelandvaarders” genoemd. Op 26 april werd ik zowaar tot korporaal benoemd. Waarom weet ik niet. De Brigade werd in het kamp uiteindelijk op 1580 man geschat, geschikt of niet geschikt voor front dienst. Tot mei 1941 waren 24 Engelandvaarders in Engeland aangekomen. De meerderheid daarvan verzocht opgenomen te worden in de Brigade om voor hun vaderland te vechten. Sommigen werden als spionnen opgeleid en boven Nederland per parachute neergelaten. Verraad speelde hen in de armen van de Duitsers en die werden dan zonder pardon, na gruwelijke ondervragingen, tegen de muur gezet.
Vele van die Engelandvaarders waren zeer teleurgesteld toen zij ondervonden dat de regering in Londen niet goed wist wat ze met hen moesten doen. Jonge officieren drongen aan op grote veranderingen in de Brigade. Jan Beelaerts van Blokland arriveerde in 1941 in Engeland met drie vrienden in een in Rotterdam gestolen watervliegtuig. Jan Beelaerts was een vuurvreter en vol met kritiek toen hij de toestand zag bij de Brigade. Zijn oom was vervangend president in de Raad van State en was ook in Engeland. Jan had daardoor ook contact met de ministers. En ook met Bernhard en Wilhelmina. Jan sloeg met zijn vuist op tafel, terwijl hij zijn ongenoegen uitsprak in Londen over de toestand in de Brigade.
Veel ontzag voor de Nederlandse aanwezigheid in Engeland was er bij de Engelse regering in 1941 niet, alleen voor de Nederlandse goudvoorraad in Londen, die Engeland met alle macht probeerde te kopen voor de aankoop van oorlogsmateriaal in de USA. Hun goudvoorraad was al verdwenen.
Onze minister president Gerbrandy uitgenodigd voor het verjaardag feest van Koning George V had een praatje met de koning en zei tegen hem dat hij hoopte dat Churchill als hoofd van de regering zou blijven. Churchill had dat gehoord en even later in een praatje met Gerbrandy zei hij: ”You funny little man”. Jan Beelaerts was van mening dat de grote moeilijkheid voor onze ministers was dat zij niet voldoende Engels spraken en dat hun niveau bekrompen en kleingeestig was. Nog steeds waren er ministers van mening dat een overeenkomst met Hitler mogelijk was. Er werd voorgesteld de Brigade de naam te geven van Prinses Irene. Bernhard echter deed in een brief zijn gedachten uitkomen over sommige van de officieren.
'Aan zijne Excellentie, de minister van Defensie Luitenent-Kolonel A.Q.H. Dijxhoorn Londen,
23 maart 1941
Mijn vrouw en ik kunnen niet goedkeuren, dat de naam van de Brigade, de naam van onze dochter, Prinses Irene, krijgt, zolang de officieren die in de oorlogsdagen door hun defaitisme, de achting van de troep hebben verloren, gehandhaafd blijven en zolang er, een vrij groot aantal mensen maar rond hangen, zonder voor welke dienst ook goed te zijn.
Bernhard'
In een brief van 26 augustus 1941, gaf Wilhelmina te verstaan dat de in Groot-Brittannië en Noord Ierland gevormde Koninklijke Nederlandse Brigade, de naam zal dragen van "Koninklijke Nederlandse Brigade Prinses Irene" en dat een vaandel zal worden uitgereikt. Op 27 augustus 1941 in het kamp te Wrottesley Park reikte Koningin Wilhelmina het vaandel uit.

Kamp Wrottesley Park in Wolverhampton (Bron F. van Doorn)
Langzaam kwamen er verbeteringen onder de gelederen. Er kwam meer training en instructieboekjes werd uitgereikt hoe men met de uitrusting om moest gaan, geweren uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten enz.
Er kwam meer discipline, marcheren, gymnastiek en hardlopen voor het ontbijt enz.enz. Een luitenant en ik werden voor 3-inch mortier training uitgestuurd naar een kamp net over de grens van Schotland aan de zee. De cursus werd gehouden door sergeants van het Engelse leger, waar niet mee te spotten viel.

Oefenterrein (Bron: F. van Doorn)
Op die cursus waren officieren, onderofficieren en soldaten van België, Frankrijk en andere landen. De hoogste rang was Majoor. Ochtend gymnastiek, hardlopen voor het ontbijt en dan de training. Er was dus gewoon dienst zoals het zijn moest. Alle deelnemers werden door de sergeanten behandeld als gewone soldaten. Het was voor de soldaat dan ook wel met genoegen te horen en te zien hoe de hoge rangen door een sergeant afgebruld werden.
Birkenhead-Liverpool 1941
Aan het eind van de zomer kregen we zowaar te horen dat wij deel zouden nemen aan een manoeuvre in Birkenhead, een randgemeente van Liverpool. Wij moesten deelnemen als aanvallers en trachten het hoofdkwartier van onze zgn. vijand te bezetten. Zero hour van de aanval zou 7 uur in de morgen zijn.
Hoe we de aanval zouden doen, was onze zaak, zolang we maar niet voor 7 uur de aanval zouden beginnen. Wij fungeerden dan natuurlijk als een gedeelte van het Duitse leger. We lagen al lang voor 7 uur in stelling voor Birkenhead en zouden met drie colonnes oprukken. We gingen voorwaarts met een linkse en rechtse colonne in de voorhoede met de middelste colonne de achterhoede dekkend. De bewapening van onze mortiergroep waren geweren en handgranaten. Die handgranaten waren dichtgebonden zakjes met kalkpoeder. We rukten Birkenhead in en al vlug konden we de tegenpartij met kalkpoeder begroeten. Raakten we een tegenstander dan was hij gelijk wit en de referee besliste dat je buiten gevecht was gesteld. Wij hadden de grootste schik en gooide die zakjes met groot plezier. Verkenners kropen voorwaarts en vonden stellingen die door ons mortier zgn. onder vuur werden genomen en dan door ons werden bezet met veel kalkpoeder.

Rust na 20 miles (Bron F. van Doorn)
Dat was voor sommige niet genoeg. Verkenners van de tegenpartij op motors werden ten val gebracht door bajonetten in de spaken te steken. Onze tegenstanders bleken België, Franse en Engelse troepen te zijn. Maar de hele bedoeling liep een beetje raar ten einde. Al vlug bleek dat het vijandelijke hoofdkwartier al gevallen was. Het verhaaltje gaat dat een van onze sergeanten met een troep al de dag van tevoren Birkenhead was ingetrokken en vlak zich bij het hoofdkwartier verstopt hadden. Om precies 7 uur vielen ze het hoofdkwartier binnen met geweren met op gestoken bajonet en getrokken revolver en eiste overgave. Totaal overbluft stond de staf met open mond de groep aan te staren. Bijgekomen werd er met een grote mond geprotesteerd dat dit niet de bedoeling was. Maar onze groep was niet te vermurwen want zeiden ze: de Duitsers zouden het zelfde gedaan hebben en dat de staf hun hoofdkwartier ten allen tijde hadden moeten beveiligen en bewaken. De manoeuvre was afgelopen. Maar intussen waren wij elkaar met kalkpoeder aan het bevechten. Voor ons was het een plezierige dag geweest met veel gelach van ons allemaal. Een typisch voorbeeld van ongetrainde troepen, die nog veel te leren hadden in het jaar 1941. Daar zou later een enorme verbetering in komen.
Na deze cursus in het kamp teruggekeerd te zijn werd een mortier groep opgezet en de training begon. Daarnaast werden de tuintjes netjes bijgehouden. Het uitblijven van actie en met de dagelijkse slechte berichten van alle fronten, de Duitse overwinningen in Rusland, de ontzettende verliezen van schepen en manschappen in de Atlantische Oceaan door de wolfpakken van de Duitse duikboten, hadden nog steeds een grote invloed op het moraal van de Brigade.
De winter was in aantocht en in Londen kwam men op het idee dat de regering en de Brigade toch eigenlijk voor politieke redenen, op eigen bodem naar Nederlands-Indië moest gaan. Al kon de koningin volgens haar zeggen niet tegen die tropische warmte. Het was toch wel een grote verrassing dat op een zekere late avond een luitenant op mijn veldbed kwam zitten en vroeg of ik als vrijwilliger naar Indië wilde gaan. Dat verzoek werd door mij vriendelijk van de hand gewezen.

Onze mortiergroep (Bron F. van Doorn)
Omdat de mortiergroep daar wel iets voor voelde kreeg hij toch ja als antwoord. We werden toen al heel snel naar het 1ste Detachement Overzee overgeplaatst. 2 januari vertrokken we en de volgende dag gingen we bepakt en bezakt de loopplank van de HMS Columbia, een onderzeeboot moederschip op en begon de tocht in de late avond met een stevige wind naar wat wij dachten Nederlands-Indië.
De toespraak van Koningin Wilhelmina:
Officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten,
Nadat wij op den Vaderlandschen bodem tijdelijk de wapens hebben neergelegd, zetten wij den strijd elders voort, bezield door den vasten onwrikbare wil te volharden tot Nederland weer vrij zal zijn.
Velen van U zijn, dikwijls met groote opoffering en levensgevaar, uit het Vaderland hierheen gekomen, terwijl de Nederlanders wonende in Groot Brittannie, Canada en elders, zich bij U hebben gevoegd, gevolggevend aan de oproep tot vervulling van hun plicht tegenover het Vaderland.
Gij vormden aanvankelijk het Nederlandsche Legioen, thans de Koninklijke Nederlandsche Brigade.
Ik weet, dat in U leeft dezelfde geest, die onze landgenoten in het Vaderland bezielt, die ontembare moed, die, alle offers ten spijt volhardt, tot het einddoel bereikt is.
Ik weet, dat gij niet voor hen zult onderdoen als de tijd daar is, dat er een beroep op U zal worden gedaan, tezamen met Uw Kameraden van Zee - en Luchtmacht daadwerkelijk mede te werken tot bevrijding van de Vaderlandschen bodem. In dit vertrouwen heb ik U een vaandel toegedacht, zoals Legeronderdelen in Nederland voeren.
Op dit vaandel is aangebracht de naam van mijne kleindochter "Prinses Irene", het Petekind van de Weermacht, wier naam Ik met volle instemming van haar ouders aan de Brigade geef.
"Kolonel", in de volle overtuiging, dat Gij en de onder Uwe bevelen dienenden de eer van dit U allen toevertrouwd kleinood onder alle omstandigheden zult hooghouden, overhandig ik U thans het Vaandel van de Koninklijke Nederlandsche Brigade "Prinses Irene".
Vertrouwend op God, onze buigzame wil en de overwinning onzer bondgenootschappelijke Wapenen, zal het U gegeven zijn, eenmaal als zegevierende bevrijders van Nederland met dit Vaandel den Vaderlandschen Bodem te betreden.
Ik nodig U uit, met mij aan te heffen: "Leve het Vaderland".
Wilhelmina
Op weg naar Nederlands-Indië
We waren met ongeveer 100 man en de bedoeling was naar Nederlands-Indië te gaan voor versterking van de troepen daar. Het water in de Clyde was kalm. Toen wij echter de Ierse zee in voeren werd dat wel anders. Van kabbeltjes naar hoge golven. Het werd ruw. Na een paar uur werd ik door een officier naar de brug geroepen en hoorde ik van een marconist dat er twee destroyers wat moeilijkheden hadden vanwege het slechte weer. De Colombia begon al vlug te slingeren en steigeren als een dol paard en bracht al snel verschillende van onze jongens om aan de railing hun magen om te keren. Toen het daglicht werd zagen we dat we in een groot konvooi lagen met aan bakboord de Franse ‘Louis Pasteur’ en de Hollandse vrachtboot de Achterkerk. Later hoorden we dat het een troepen konvooi was dat naar Noord Afrika ging. Al spoedig begon het konvooi te zigzaggen en toen begon het bal. Al wat we zagen waren schepen en enorme hoge golven toen we de Atlantische Oceaan invoeren. De Columbia voer op olie en in die huizen hoge golven klotste de stookolie in de tanks en begon het gehele schip naar die olie te stinken. Dat was meer dan onze magen konden verdragen tot groot vermaak van de Hollandse matrozen. Die ons adviseerde met de rug tegen de wind in te gaan staan en niet aan de andere kant van het schip.
Met het vele zigzaggen van het konvooi, waren we nog niet veel opgeschoten. We werden in de vroege morgen wakker in een nog steeds steigerend schip wat ons het aankleden moeilijk maakte. Na het ontbijt gingen we even boven op het dek kijken wat voor weer we hadden. Het was nog steeds het zelfde weer van de laatste zeven dagen. Regen en harde wind met huizenhoge golven. We voeren nu in een gevaarlijke zone. Ongeveer 900 mijl west van Bordeaux, Frankrijk en ongeveer 600 mijl Noord van de Azoren. Precies in de baan van de duikboten van de Duitsers, waar ze door de Atlantische Oceaan voeren om naar het Noorden van de Atlantische Oceaan te gaan naar de vaarroutes van de konvooien van Amerika naar Engeland. Maar aan deze gevaarlijke zone dachten wij, de zandhazen, helemaal niet. Wat wisten wij daar nu van? Na zeven dagen van zeeziekte in deze woeste zee waren gedachten van gevaar verre van ons. Het was een paar uur later dat een groot vliegtuig boven ons gezien werd, wat een Condor het lange afstand vliegtuig van de Duitsers bleek te zijn. De destroyers openden het vuur en maakte een groot kabaal. Het duurde daarna niet lang of de snelheid van het konvooi werd opgevoerd en de destroyers kwamen met volle snelheid door het konvooi varen en gelijkertijd gooide ze dieptebommen.
Op het dek staande keken we om ons heen om te zien wat er nu eigenlijk aan de hand was. Toen opeens zagen we twee hoge kolommen water tegen de achterkant van de SS Llangibby opreizen.
De MS Aagtekerk die op een afstand aan bakboord van ons lag vermeerderde ineens zijn snelheid in de richting van de SS Llangibby Castle, die voor ons aan stuurboord van de MS Aagtekerk lag. Later bleek dat een onderzeeboot de U 402 de SS Llangibby Castle getorpedeerd had en haar roer had vernietigd. Een dekknecht van de MS Aagtekerk had een periscoop boven water achter de Llangibby Castle gezien en alarm geslagen waardoor de Kapitein met volle stoom de U-boot had aangevaren. Of de U-boot was gezonken, konden we niet waarnemen. De kapitein kreeg na de oorlog een oorkonde voor deze daad.

Ms Aagtekerk (Bron: Oorlogsbronnen)
De SS Llangibby, waar een stuk van haar achterdek was afgeslagen, stuurde nu met haar propellers en zette koers naar Gibraltar. Het schip had 1400 soldaten aan boord die bestemd waren voor Singapore. Zij slaagde erin om veilig Gibraltar te bereiken.
Het weer begon een beetje beter te worden en zo ook de stemming aan boord. Op 21 januari passeerden we de Noorderkeerkring en de zee begon een beetje kalmer te worden en de zeeziekte werd al weer wat minder aan boord. Er kwam weer wat leven in de brouwerij. Het viel ons wel op dat we geen officieren hadden gezien sinds ons vertrek uit Engeland. De huishoudelijke dienst werd dragelijker en onze magen kwamen een beetje tot rust. Ook de stank van de dieselolie werd minder. Het werd tijd dat we land gingen zien. Het was dan ook een prachtig gezicht toen we in de verte land zagen wat Freetown bleek te zijn aan de kust van Sierra Leone.
26 januari werd het anker uitgegooid en lagen we zowaar stil. Dat was na al die woeste zee wel een vreemde gewaarwording en we moesten er zelfs aan wennen. We sliepen die nacht als rozen. De volgende dag gingen we weer verder, koers Cape Town. De hofmeester vroeg me op een dag of ik de kapitein op de brug een kop koffie wilde brengen. Het werd al donker en ik moest buitenom, want alle deuren waren gesloten vanwege de ruwe zee. En daar ging ik slingerend en slippend en de kop met koffie stevig vasthoudend zo goed als ik kon stond ik voor de ijzeren brug die ik op moest om de brug te bereiken. Hoe ik dat voor elkaar heb gekregen is mij nog een raadsel, maar toen ik bijna boven was gleed het schip in een golfdal en helde zo ver over dat ik in het water keek. Ik had bijna een vuile broek en mijn hart zat in mijn keel. Toen ik eindelijk de kapitein zijn halve kop koffie gaf, kafferde hij me op een marine manier uit, de koffie was koud! Toen had ik moord in mijn hart voor alles wat marine was en het scheelde niet veel of ik was in de brik (cel) beland. Aan boord van de Pasteur hing bijna iedere dag de vlag half stok. Daar zat een kleine divisie op en de jongens hadden roulerende diensten 8 uur slapen, 8 uur benedendeks, 8 uur bovendeks.
Rond 29 januari voeren we over de evenaar. We konden nu de schepen in het konvooi zien. Gedurende de tocht door die ruwe zee moet dat voor die jongens wel een hel geweest zijn. Dan hadden wij het zo slecht nog niet gehad. De dienst werd nu wel een beetje strakker aangetrokken.
Na een paar weken van ellende belanden we eindelijk in de haven van Kaapstad. Daar kregen we toestemming om aan wal te gaan. Toen we de loopplank afkwamen en op de vaste wal stonden werden we nog zieker dan we aan boord waren. Gelukkig duurde dat niet lang en gingen we de stad bekijken. We stonden voor een grote etalage in een winkel te kijken en natuurlijk te praten in het Nederlands toen we een ouwe Afrikaner met een prachtige witte baard achter ons zagen staan. Met grote ogen vroeg hij in dat typische Afrikaans Hollands, of wij Hollanders waren. Toen wij hem vertelde dat we dat inderdaad waren, nodigde hij ons uitgelaten uit om mee naar zijn huis te gaan. Wij moesten hem natuurlijk teleurstellen en hij wenste ons good luck. Wij sliepen als rozen die nacht. Wat een genot was het dat het schip zo stil lag. De volgende dag hoorde we dat Nederlands-Indië door de Jappen was aangevallen. Met andere worden: we waren te laat! En wat nu?

De Colombia (Bron: Nationaal Archief)
Na 6 weken van stormachtig weer op de Atlantische Oceaan, waren we dan eindelijk omstreeks 17 februari 1942 in Kaapstad Zuid-Afrika aangekomen. In de laatste 3 maanden hadden tragische gebeurtenissen plaats gevonden. De Jappen waren op 8 december 1941 Maleisië binnen gevallen. Op 10 december was de battle cruiser Repulse om 11.30 uur en de Prince of Wales om 12.33 uur in de grond geboord aan de kust van Maleisië, 50 mijl van Kuantam en 200 mijl ten noorden van Singapore, met het verlies van 840 man. Er waren 2081 overlevenden. Singapore viel op 15 februari 1942.
De korporaal, die van de Ierse Zee af boven op het dek onder twee dekzeilen had gelegen vanwege zijn zeeziekte en angst om te verdrinken, kwam vermagerd en gedemoraliseerd en op slappe benen van onder zijn dekzeil weer zijn eten halen. Iedereen had met hem te doen. Maar wij waren blij eindelijk van dat slingeren en steigeren van het schip af te zijn.
Na twee dagen vertrokken we weer met bestemming Colombo Ceylon (Sri Lanka). Op volle toeren voeren we 5000 mijl over een kalme Indische Oceaan, zonder geleide van andere schepen. De kok deed zijn uiterste best en alles smaakte ons goed. Maar nu had de marine geen medelijden meer met ons en werd ons het echte marineleven opgelegd. Roest moest gebikt worden. We kregen verf en kwast en het gebikte moest worden geverfd. Het schip, na al die ellende van overspoelende golven moest worden schoongemaakt. De gamellen en al andere eetgerei moesten nu door ons zelf worden schoongemaakt. Ons ondergoed en uniform werd op de hand gewassen, onder streng toezicht van een schijnheilig grinnikende schipper van de marine. Als we dachten dat onze kleding schoon was en aan de lijn hing, rukte hij het er weer af want hij vond het niet schoon genoeg. Onze knokkels waren rauw. Aardappelen moesten we nu ook zelf schillen en nog tal van andere klusjes. Maar de zee was kalm de zon scheen en we sliepen heerlijk in onze hangmatten.
Een burger was in Kaapstad aan boord gekomen. Hij had van de Nederlandse Ambassade een oproep gekregen om dienst te nemen en zich te melden aan boord van de Colombia. Hij bleek een mijningenieur te zijn uit Witwatersrand, geloof ik. In 1941 was de regering namelijk tot de ontdekking gekomen dat er in de wereld nog steeds vele Nederlanders waren die niet de nationaliteit van het land hadden aangenomen, waarin zij verkeerden. Volgens de Nederlandse wet waren zij dus dienstplichtig in tijd van oorlog. Vele kregen dat briefje en kwamen op rekening van de Nederlandse regering naar Engeland. Veel kwamen uit Canada. Werkloosheid was normaal in die ‘dirty thirties’ en de militaire dienst was een uitkomst. Maar mannen met een leeftijd en conditie die in normale tijden absoluut zouden worden afgekeurd, zagen nu misschien een avontuurtje en een goedkope wijze om hun vaderland weer eens te zien. Velen van deze mannen werden daarom als chauffeur op een militaire wagen gezet. Onze ingenieur bleek echter een ware showman te zijn en een goede leermeester op het gebied van afstanden meten met ruwe middelen en het leven in de wildernis. Veel later bleek hij toch wel een beetje te bijdehand te zijn. We zagen veel vliegende vissen voorbij scheren en dolfijnen voor de boeg zwemmen, maar niemand dacht aan Japanse duikboten, alleen de officier op de brug misschien. Eindelijk na 14 dagen op zee kwamen we op 4 maart 1942 in de haven van Colombo aan en zagen we de eerste palmbomen en roken we de lucht van de mystieke tropen. Zodra we stil lagen hoorden we dat de Jappen Indië al bijna hadden veroverd en de slag op de Java Zee verloren was. Onze “De Ruyter” was getorpedeerd en gezonken op 27 februari 1942 met het verlies van 437 man, plus de commandant van de vloot, admiraal Doorman, die het commando gaf: “Ik val aan, volg mij” De “Java” was ook in de grond geboord met het verlies van 512 van de 528 manschappen.
Omdat de Colombia een onderzeeboot moederschip was, duurde het niet lang of op 5 en 6 maart kwamen de onderzeeboten van de K-klasse, aanleggen met vele opgepikte officieren en matrozen die dagen lang in de met olie bedekte zee hadden gedreven en ontzettend door de zon verbrand waren. Dat waren verschrikkelijke dagen. En we vroegen ons toen af, wat nu? Wij waren te laat. Indië viel op 9 maart 1942. Het wachten was nu op orders van Londen, maar dat zooitje wist zelf niet wat er moest gebeuren. Wij wilden terug naar Engeland. Wij en zelfs de officieren werden opstandig. Maar niets hielp, wij bleven waar we waren, aan boord van de Colombia. Gedurende ons verblijf aan boord van de Colombia sinds 4 maart 1942, namen vele onverwachte, spannende en beroerde gebeurtenissen plaats. Het verlies van onze kruisers De Ruyter en de Java, het verlies van Indië op 9 maart en de aankomst van onze onderzeeboten met de overlevenden en gewonden van de slag op de Java Zee, bracht ons in een staat van woede en moordzucht, maar ook moedeloosheid. Vanaf het begin van de oorlog hadden we niets anders dan nederlagen ondergaan, zowel van de Duitsers als wel van de Japanners.

Kruiser De Ruyter (Bron: Koninklijke Marine)
Alles lag zo goed als in puin en moest eerst opgebouwd worden en de manschappen getraind, voordat we ook maar iets konden beginnen. In Noord-Afrika, Birma, de Filippijnen, het Midden-Oosten en in Europa nederlaag na nederlaag. De oorlog winnen met onze 100 ongetrainde mannen? Niemand wist wat er met ons moest gebeuren. Er was geen schip beschikbaar voor ons. We werden wel door de Marine bezig gehouden. Het schip moest schoongemaakt worden en de roest moest gebikt en geverfd worden. We kregen ook een rondleiding door het ruim. Daar kregen we een schok. Aan de wanden aan beide zijden van het schip hingen glimmende zilveren torpedo’s van boven naar beneden. Het ruim was enorm groot en volgeladen met kisten met ammunitie van allerlei soort. Op onze vraag wat er gebeuren zou als die U-boot bij de Canarische Eilanden op ons een torpedo had afgeschoten, antwoordde de schipper vriendelijk: ”Dan hadden we op 5000 meter gezeten” Weer geluk gehad!
We kregen de tijd om Colombo te bekijken en keken met verbaasde ogen naar al die mensen met een lichte en donkere huidskleur die allemaal op blote voeten en met een laken om liepen. Er zaten mannen tegen een muur op iets te kauwen en spuugde rode en wit spuug op de straat, wat een zeer vies gezicht was. We dronken koffie in het beroemde hotel Mount Lavinia niet ver van Colombo, aan een prachtig strand.
We bekeken de dierentuin en zaten op tamme panters. We speelden voetbal en veldhockey met de politie en andere militairen en ook met de wrens (localen). We gooiden geld in de mandjes van de slangenbezweerders en van de man die een enorme groep kraaien naar zich toe kon roepen. Mijn slapie en ik kregen zeven dagen verlof op een grote plantage waar een Ier de baas, de rechter, de politie, dokter en jachtopziener was. Het allereerste wat hij ons op de plantage op het hart drukte was om van zijn vrouwen af te blijven en verder waren we vrij om te doen wat we wilde. Op een dag werd hij weggeroepen, want een olifant was gek geworden en stampte alles de grond in. Toen hij weer terug kwam, vertelde hij dat hij die olifant dood had moeten schieten.
De boys waren daar om ons te bedienen en ons verblijf aangenaam te maken.
De maand maart ging langzaam voorbij en wij acclimatiseerden langzaam, de temperatuur was rond de 90 ° F en soms was het warmer. De koperen ploert deed zijn best. (dat is een uitdrukking van de KNIL) De ouderen mannen kregen heimwee naar vrouw en kinderen, maar de jongere vermaakten zich uitstekend. Tot de laatste week in maart.

Het beroemde hotel Mount Lavinia (Published by Plate Ltd)
Admiraal Somerville, C in C van de Eastern Fleet kreeg op 29 maart een intelligence rapport dat er een aanval op Ceylon door Japanse bommenwerpers op komst was. HMS Dorsetshire en de HMS Cornwall werden gecommandeerd zich te voegen bij de aircraftcarrier Hermes in de buurt van Ceylon. Een verkenner van de Japanse vloot spotte hen op 5 april om 11.00 uur.
Beiden zware kruisers werden gebombardeerd met 250 tot 500 pond’s bommen. De Cornwall zonk in 12 minuten en de Dorsetshire zonk om 13.55 uur, ongeveer 300 mijl van de kust van Ceylon . De Dorsetshire verloor 19 officieren en 215 man, de Cornwall verloor 10 officieren en 180 man. 1122, waaronder vele gewonden, werden gered na 30 uren in de zee te hebben gelegen. De HMS Hermes werd aangevallen en gebombardeerd en zonk op 9 april.
Op 3 april werd ons verblijf op de Colombo ruw onderbroken. Matrozen begonnen de trossen los te gooien en het schip verliet in grote haast de haven. De vrachtboot naast ons bleef liggen. Wij vroegen ons af wat er nu weer aan de hand was. We voeren ongeveer twee dagen naar het zuiden en gingen toen voor anker.
Net voor donker op 4 april ontdekte een Cathalina, gevlogen door Squadron Leader Birchal, een grote Japanse vloot 400 mijl ten zuiden van Ceylon. Ondanks dat ze door de Jappen ontdekt waren, gingen ze toch dichterbij vliegen om meer gedetailleerde informatie te verkrijgen. Zijn radio-operator kon een bericht naar Colombo versturen, voordat ze neergeschoten werden door zes Japanse zero jagers van het vliegdekschip Hiryu. Ze maakten een noodlanding in zee. Drie bemanningsleden kwamen bij deze gebeurtenis om en de anderen waaronder Birchal werden gevangen genomen en verbleven de rest van de oorlog in verschillende Jappenkampen. Birchal werd door de Jappen ondervraagd of ze een bericht hadden verstuurd en hij ontkende dit. Maar de japanners hoorde Colombo verschillende keren het vliegtuig oproepen, dus ze wisten dat Colombo gewaarschuwd was. Zoals een goede Japanner betaamd werden de bemanningsleden in elkaar geslagen voor deze leugen .
Na dit bericht werden de kruisers Cornwall en Dorsethire snel de zee op gestuurd en werd voorkomen dat de Japanners voet in Ceylon kregen. Churchill noemde Len Birchal de redder van Ceylon. Colombo had een bescheiden radarinstallatie, maar die was tijdelijk uitgezet voor onderhoud, omdat er gedacht werd dat de Jappen pas de volgende dag zouden aanvallen. Zodoende was de aanval toch nog bijna onverwachts.
6 april voeren we weer terug naar Colombo. Daar aangekomen, keken we met grote ogen naar de vrachtboot, die lag te branden met een grote zwarte rookwolk boven hem. De haven was op 5 april door de Jappen gebombardeerd en was zwaar gehavend. Weer hadden we geluk gehad. De Jappen hadden bewezen dat het toch wel mogelijk was om varende oorlogsschepen met vliegtuigen tot zinken te brengen. De maand april ging op een rustige wijze voorbij. Voor ons was geen schip beschikbaar om ons naar Engeland terug te brengen en het zag er dus naar uit dat wij de oorlog in de tropen zouden doorbrengen. Tot wij begin mei bericht kregen om ons klaar te maken voor een trainingskamp in India.
Na het bombardement op Colombo haven, op 5 Maart en de terugkeer uit onze schuilplaats op zee, ten noorden van Ceylon op 6 Maart, bleek hoe ongelooflijk ondoordacht en dom het besluit van de regering was geweest om een detachement van ongetrainde jonge gestrande soldaten overzee te sturen. Dat kwam tot uiting, vele weken na het vallen van Nederlands-Indië, toen de regering in Londen, op 16 mei tot de conclusie kwam, dat ons detachement voor oorlogsdoeleinden niet geschikt was en het terughalen naar Engeland niet mogelijk bleek.
Een idee om een commandogroep te vormen voor het verstrekken van inlichtingen over de Japanse posities op Sumatra werd uitgewerkt en de naam Korps Insulinde gegeven, met de hoop, vrijwilligers te werven uit het detachement. Een trainingskamp werd in Indië, nabij Saugor gevonden.
De HM Colombia, werd van juni tot augustus in Bombay haven gestationeerd en nam het detachement mee. Daar aangekomen vertrokken we per trein naar Saugor en vandaar naar het kamp. Op 16 juni werden we allemaal officieel naar het Korps Insulinde overgeplaatst en werden er vrijwilligers gevraagd. De uitkomst daarvan was dat een paar officieren, sergeants, korporaals en misschien een paar soldaten daar gevolg aan gaven. Het uiteindelijke aantal werd versterkt met enkele mariniers uit Londen en KNIL-personeel. Onenigheid en verschil van mening van verschillende leden van het pas opgerichte Korps bleef niet uit en sommige daarvan werden weer naar het detachement teruggestuurd. Verder werd niets of bijna niets meer van het Korps door ons vernomen.
Het Detachement vertrok eind mei zonder veel geestdrift voor een andere 1000 mijl “cruise” naar Bombay, aan boord van de HM
Colombia, geëscorteerd onder water door de O13, O19 en HM Scout. De cruise verliep zonder problemen onder een hete zon en over een gladde zee. Bombay, oorspronkelijk gebouwd op zeven eilandjes, is door inpoldering tot een enorme stad gegroeid en ligt uitgestrekt langs de Arabische Zee met een bevolking van meer dan 12 miljoen mensen. Iedere nacht slapen meer dan 100.000 mensen op een klein stukje gehuurd trottoir. Wij kregen toestemming om Bombay in te gaan. De stad krioelde van jachtende mensen en verkeer van auto's, vrachtwagens, riksja's, slingerende fietsen, handkarren, bakfietsen in een stinkende atmosfeer. Hoge kantoorgebouwen en gebouwen in aanbouw met ongelooflijke hangende en slingerden bamboe steigers, waar honderden mannen en vrouwen met mandjes op hun hoofd half gevuld met cement, zand of bakstenen, op en af liepen. Lege mandjes werden door twee mannen geladen, waarop het mandje weer op een hoofd van een arbeider werd geplaatst die dan weer die slingerende steiger omhoog strompelde. Dat was geen westerse werkverschaffing, dat was het normale werk, waar wij ongelovig naar stonden te kijken. We kwamen in een straat terecht met huizen van vier verdiepingen met getraliede ramen waar achter vele jonge meisjes en oude vrouwen naar buiten stonden te kijken die aangeprezen werden door vieze mannetjes aan de voordeur. Wij kwamen bij een groot plein waar het standbeeld van de zittende Keizerin Victoria en de grote “India Poort” stonden.
Zodra we op dat plein aankwamen werden we belaagd door vele kleine jongetjes die ons onze toekomst wilde voorspellen. Ik gaf een paar Anna's aan een jochie en hij pakte mijn hand en begon de handlijnen te lezen. Hij vertelde me dat ik binnen zeer korte tijd bericht van mij familie zou krijgen. Een paar Anna's meer en hij vertelde me dat ik mijn aanstaande vrouw in mijn geboorte land zou ontmoeten en trouwen. Hij beschreef haar precies. Ik had nog steeds niets van mijn ouders gehoord sinds december 1939, maar na een week in het kamp bij Saugor kreeg ik mijn eerste rode kruis bericht dat alles goed was. Veel later, na de oorlog, in 1946 ontmoette ik het meisje dat ik in november in het zelfde jaar trouwde. Een toevalligheid?
Na een paar dagen aan boord van de HM Colombia in de haven van Bombay, vertrok het Detachement per trein naar het kamp nabij Saugor, met zijn vieren in een coupe met bed. Op het station was het een groot gedrang van een enorme menigte mensen die allemaal probeerde met een andere trein mee te gaan. De coupés zaten overvol, mensen hingen uit de ramen, hingen aan de deuren en zaten bovenop de wagons, elkaar vasthoudende om er niet af te vallen.

Gerry helemaal links (Bron. F. van Doorn)
Aan de andere kant van onze trein was een plein. Daar was een krioelende massa van bedelende kinderen en een oude verschrompelde verminkte man die tussen de rails zat en met een grote steen in zijn hand op zijn blote borst zat te slaan. Dat alles was een hartverscheurend gezicht dat ik nooit meer vergeten kan. We gooiden brood en geld naar de kinderen en die oude man, maar dat bleek een grote vergissing. Die kinderen vielen die oude man als wilde beesten aan en stalen alles, zonder enig medelijden van die man.
De oorlog had daar niets mee te maken, dat was het werkelijke India, het land van de rijken en de vele armen, van de “have’s en de have-nots” en verschillende geloven. Op al de stations waar we stopten of langs reden, stond een krioelende mensenmassa. Kleine wagentjes met dranken en eten, dansende en zingende mannen met dreigende gezichten. Slangenbezweerders met hun mandjes met sissende cobra's, huilende en gillende klein kinderen, vrouwen met grote manden op hun hoofden. Dat alles deed ons de ramen en deuren gesloten houden. De met fluweel bedekte banken bleken een verschrikking te zijn. In de avond kropen uit de randen van de banken dikke vette wandluizen die zich te goed deden aan onze blote dijbenen. Die krengen kwamen alleen maar te voorschijn als het donker werd en verdwenen weer als het licht werd. Onze benen waren dan bedekt met grote dikke jeukende bulten. De volgende avond, na ons lesje geleerd te hebben, hielden we een brandende sigaretten aansteker onder die fluwelen randen van de kussens van die banken en hoorden we de wandluizen knetteren.
We waren uiterst voorzichtig met water en voedsel. Het was smoorheet in de coupés en het ongemak maakte ons chagrijnig. We waren blij om in Saugor uit te stappen en in de trucks te gaan die ons naar het kamp brachten.
Het kamp stond op kaal, uitgedroogd, gescheurd land. De barakken waren van witgeverfde bakstenen muren, open en luchtig. Wij hoorden later dat het daar in twee jaar niet geregend had. Wij waren 19 graden van de equator vandaan en het was heet.
Er werden vrijwilligers gevraagd voor het Korps Insulinde. Daar was weinig animo voor, omdat er weinig vertrouwen in de uitvoering en het doel van dat idee was. De training die wij kregen was een beetje non-combat, af en toe een veld exercitie en een mars. Officieren werden bijna niet gezien.
De hoop op terugkeer naar Engeland was opgegeven en de troep had geen lust meer om soldaatje te spelen. Het leven in het kamp ging rustig voorbij en de oorlog woedde ver van ons vandaan. De regering in Londen was tot de conclusie gekomen dat de samenstelling van het detachement niet geschikt was voor oorlogsvoering. Zelfs niet voor de verdediging van Ceylon.
Tijdens ons verblijf in het kamp Saugor, begon het zowaar hard te regenen tot groot plezier van de inheemse bevolking. De regen vormde grote plassen, waarin de jeugd met grote vreugde in rondhuppelde. Onze kleding in de koffers en kitbags begon echter te schimmelen en moest uitgehangen worden. Na de regen, op een zonnige hete dag werd een mars van 25 km met volle bepakking georganiseerd. We kregen ieder onze veldfles met water en de mededeling dat dit al het water was wat we die dag kregen. Uitvallers werden achter gelaten en moesten maar zien hoe ze het kamp weer konden vinden. We vertrokken in keurige orde met het geweer over de schouder. Buit het kamp in de woestijn zagen we hoe heet het was. De lucht trilde tot hoog boven ons hoofden, het zweet droogde op zodra het in de zon kwam. Wij waren alleen maar nat onder onze draagbanden Er was geen schaduw tot aan de horizon. Na een paar uur waren vele veldflessen leeg en kregen we uitvallers die achter gelaten werden. Zodra we enige honderden meters van hen vandaan waren vlogen de aasgieren al boven hen. We kwamen aan bij een diepe bron met water waar een officier met de hand op zijn revolver ons vertelde dat er geen water in de bron zat en we door moesten lopen.. Toen wij weer in het kamp terug gestrompeld kwamen, was onze eerste gedachte aan de uitvallers met de aasgieren boven hun hoofden. Een vlug praatje met de jongens van de transportafdeling, die al vlug een jeep verstrekte die de uitvallers naar het kamp terug bracht. Dat was het einde van de “jungle training”. Het had geen zin meer. We werden een beetje bezig gehouden met afstand lezen, geweer schieten en schoonhouden. Eenmaal moest ik mee voor MP-dienst in Saugor. We vertrokken in een jeep en parkeerde aan de buitenkant van het stadje. We konden de stad niet in met de jeep vanwege de grote aantal heilige brahma koeien en de massa mensen. Die brahmans stonden en lagen overal in de straat en op de trottoirs. Op die trottoirs lagen vele mensen tussen de brahmans te slapen. De brahmans werden door de inheemse bevolking in het leven gehouden, terwijl zij zelf met honger rond liepen. Wij hadden tot taak de huizen in te gaan om eventuele militair personeel op te pikken die tegen de regels daar op visite waren. Het was een enorm lawaai in de stad. Hier en daar zat iemand op een trompet te blazen en een ander was aan het trommelen. Wij moesten alsmaar over mensen en koeien stappen. Het stonk naar zweet en koeienpis.
Wij sliepen allemaal op veldbedjes met een groot muskietennet om ons heen. In de vroege morgen sloegen we onze schoenen met de hakken op de grond om eventuele padden of slangen te verwijderen die er 's nachts ingekropen konden zijn. Er was ook een slang in bed gevonden, dus inspecteerde we onze bedden voor we gingen slapen.
In de vroege avond stonden de hyena's ons buiten het kamp uit te lachen, die vervolgens door ons met stenen werden verjaagd. We vonden uit hoe we ijskoud water konden maken. We kochten grote, van klei gebakken, ronde kruiken met een heel klein halsje, vulden het met water, maakten de kruik goed nat en deden er daarna een natte handdoek omheen en plaatste het dan voor een paar uur in de hete zon. Het verblijf in dat kamp duurde van juni tot augustus waarna het schip HM Colombia ons weer naar Colombo bracht.
Het detachement werd vanaf 19 juni 1942 overgeplaatst als grondtroepen naar het pas benoemde Catalina 321 Squadron van de Marine Luchtvaartdienst China Bay, Ceylon.
Na een nacht op zee werden we in de vroege morgen wakker gemaakt met luid geschreeuw. Er lagen aan weerszijden van het schip een onderzeeboot boven water wat Hollandse boten bleken te zijn die ook op weg naar Colombo waren. De volgende dag arriveerde we in Colombo haven. De uitzending van het detachement bleek een groot fiasco te zijn geworden en wij werden gedoemd de oorlog op Ceylon uit te zitten, wat achteraf gezien, na de oorlog zo slecht nog niet is geweest.

Catalina in 1947 (bron: Wikipedia)
Enige weken voor de eerste Japanse nederlaag, die ze opliepen tijdens harde jungle gevechten met het Australische Leger, van 26 augustus tot 17 september in Nieuw Guinea, kwamen wij na 24000 km omzwervingen over oceaan en zeeën, terug in Colombo haven. Waar waren onze officieren? Verschillende waren overgegaan naar het Korps Insulinde, maar waar was de rest? Men vond het schijnbaar niet nodig om ons in te lichten wat er nu ging gebeuren.
We werden overgeplaatst naar een kamp van de Marine Luchtvaartdienst bij het Nederlandse 321 Squadron Catalina's. De Japanners waren al op 1 maart 1942 op Java geland en Nederlands Indië capituleerde op 9 maart. De Commandant van het squadron, de Hoofdofficier Vlieger W. van Prooyen, onder orders van Lt. Admiraal Helfrich, was met drie Catalina's op 2 maart 1942 naar Ceylon gevlogen, waar op 1 juli het squadron 321 officieel werd opgericht.
Meerdere Catalina's en personeel arriveerden gedurende die maanden uit Australië en Nederlands Indië. Maar grondtroepen voor de bewaking van het kamp en andere diensten waren niet aanwezig. Voor de verantwoordelijke Minister van Defensie Van Boeyen, moet dat kamp een enorme opluchting geweest zijn. Nu konden ze dit detachement inzetten bij de bewaking en allerlei klusjes bij het 321 squadron. Vooral omdat op 10 mei 1942 de Nederlandse en Engelse autoriteiten overeen gekomen waren dat dit Detachement overzee ongeschikt was voor krijgsverrichtingen en zelfs voor de eventuele verdediging van Ceylon. Dat was niet alleen bekend op 10 mei, maar dat was ook al bekend bij Minister Van Boeyen in december toen hij toestemming gaf om het Detachement naar Indië te sturen. En ook toen hij toestemming gaf op het verzoek van Voorst van Stevekink, op 8 december 1941 om niet de rest van de Brigade naar Nederlands Indië te sturen, vanwege het bombardement op Pearl Harbor op 7 december1941 en de niet te stoppen opmars van de Japanse Leger en Vloot naar Nederlands Indië. Toch werd het 1st Detachement overzee met 159 man op 7 Jan 1942 naar Nederlands-Indië gestuurd, wat al spoedig een enorme vergissing bleek te zijn.
Het kamp lag aan een prachtige Baai. De barakken, keukens, kantoren, kantines, kliniek en badkamers, waren gebouwd van palmhout met de daken, muren en deuren van in elkaar gevlochten palmbladen. Geen glas in de ramen, maar wel luiken die neergelaten konden worden in de natte moesson. Binnen de barakken stonden twee rijen stalen veldbedden met nieuw beddengoed en matrassen met daar tussen een tafeltje. Een grote hangar stond dicht bij de baai, met een op en af rit voor de Catalina's. In de baai lagen drie Catalina's voor anker. Het kamp was afgezet met prikkeldraad. Het geheel was in de steil van de Nederlandse Marine, schoon, zo ook het inheemse personeel. We werden ingedeeld in de nodige diensten van kok, kleermaker, schoenmaker, provoost, inkoper, hofmeester, garage, hospitaal, benzine ploeg, foerier, postbode, enz. We wenden snel aan ons dagelijkse leven. Van officieren en NCO's hadden we geen last. Marine en het vliegpersoneel bleven allen op zichzelf en hadden hun eigen barakken, keuken en kantines. Het werd een ongedwongen, rustig leventje en kalm aan je werk blijven en zorgen, dat het goed gedaan werd. In de weekenden zorgden de koks voor een prima rijsttafel. De kantine was dan open vanaf 10 uur in de morgen.
Het was meer een vakantie leventje dat zo bleef tot het eind van de oorlog. We kregen op tijd verlof en konden gaan op het eiland waar we maar wilde. De inheemse jongens zorgden voor het schoonhouden van de barakken, het beddengoed en onze kleding. Ze hielpen in de kantines en keukens. De koks waren buitengewoon goed, het eten kon niet beter. We kregen ons soldij op tijd om daarmee de kantine baas te betalen en mee op vakantie te gaan. We hadden absoluut niets te klagen. En zo gingen de dagen, maanden en jaren van onze jeugd voorbij. Zo nu en dan was er een ongelukje. Zoals op een zekere dag vloog een kleine tweedekker boven onze hoofden waarvan plotseling de motor stopte. Het vliegtuigje kwam bijna tot stilstand en we zagen de piloot uitstappen. Hij bleek niet hoog genoeg te zijn en de parachute ging niet open met het gevolg dat hij op de grond te pletter viel. Het toestel viel bij hem in de buurt.
Onze keuken
Het heiligdom van korporaal Van Slooten, was de keuken, gebouwd rondom een dikke boom waarvan een dikke tak over het dak naar beneden over de grond hing. Net zoals zijn kippen, kraaide Van Slooten als een koning over zijn keuken in gezelschap van een dik, vet hondje en een inlandse helper. Door zijn kookkunst hield van Slooten ons moraal hoog. Iedere zaterdag kregen wij een Indische rijsttafel voorgezet met een halve kip. Die kippen werden door de hofmeesters van de marine op de markt in Trincomalee gekocht en naar het kamp gebracht in grote gevlochten tenen manden. Kokos touwtjes hielden de kippen in de manden. Het was een koddig gezicht al die kippenkoppen kakelend tussen die touwtjes door te zien steken. Het was onze taak, onder leiding van de MP korporaal Van Oss, die kippen te slachten. Hij hield de kip onder zijn arm en strekte met zijn andere hand de kippennek en een andere soldaat sneed met een scherp mes een klein sneetje in de nek die daarna op de grond werd gezet om dood te bloeden. Dat was het ritueel voor de Islamitische Indische jongens die ook in ons kamp waren. Natuurlijk liepen die kippen alsof ze dronken waren over de grond met een straal bloed uit hun nek. Zodra die manden met kippen aankwamen, kwam Van Slooten zijn twee kippen uitzoeken die hij bij zijn andere kippen zette, die rondom zijn keuken liepen en 's-avonds op die dikke tak, die over de grond zwaaide, gingen zitten.
Onze barak was tamelijk dicht bij de keuken en de eetzaal in de kantine. Het pad van de barak naar de eetzaal liep door hoog droog gras. Als we ’s avonds naar de eetzaal gingen en over dat pad liepen hoorden we altijd een ruisend geluid door dat hoge gras, maar wij vroegen ons nooit af wat dat was. Totdat op een middag een Sergeant- Majoor van de KNIL ons een bezoek bracht en ons uitkafferde dat er zoveel slangen in dat gras waren. Wij maakten ons daar niet druk om. Toen we op een zekere avond, in de kantine zaten, hoorden we een afgrijselijke harde noodkreet. Later vertelde van Slooten ons dat hij kippen kwijtraakte. Iedere avond werden die kippen op de boomtak door hem geteld als hij uit de kantine, een beetje schommelend met zijn hond, weer naar zijn tampatje achter de keuken ging. Toen begrepen we wat er gebeurde rondom het heiligdom van Van Slooten. De slangen zaten achter de kippen aan. Met korporaal Van Oss, besloten we een grote kist te zoeken met als deksel een open ijzeren mat. Op een avond hebben we een levende kip in die kist gezet en we gingen in de kantine met een biertje zitten wachten. We hadden die mat zo gelegd dat er een open hoek was waar een slang doorheen kon kruipen. Toen we weer die kreet hoorden, zei van Oss een poosje te wachten om de slang de tijd te gunnen om die kip in te slikken. Toen hij het sein gaf, rende we op die kist af met fel schijnende zaklampen en zagen op de bodem van de kist een slang met een dik lichaam die lag te slapen. Met lange stokjes porden we de slang wakker en na veel gepest kwam hij overeind en trachtte door die opening in de hoek van de kist weer uit te kruipen. Van Oss, stond klaar met een ijzeren staaf in zijn handen. Zodra de slang zijn kop op de rand van de kist lag, verpletterde van Oss met een enorme klap die slangenkop, waarop Van Oss een rauwe kreet van pijn gaf, want die klap vibreerde door tot in zijn schouders. Hij heeft daardoor veertien dagen als een Frankenstein door het kamp gelopen. Wij hebben toen die slang op kranten gelegd en open gesneden Zodra we over die bult sneden rolde die kip uit die slang. Toen begrepen we ook waarom er zo weinig eieren gevonden werd. We hadden een invasie van slangen en de kippen moesten weg tot groot verdriet van Van Slooten wat verzacht werd met een biertje voor hem en zijn hond in de kantine. Een ding moet worden gezegd, het was onze kok Van Slooten die ons moraal hoog hield in die jaren van verveling.
Wij hadden een bijzonder goed voetbalelftal en we wonnen de trofee driemaal achter elkaar. Commandant Van Prooyen begeerde die trofee en het leverde ons uiteraard een kist bier op. We gingen vissen en zwemmen in de glasheldere baai en met de trucks van de motorafdeling op verlof, dwars door de jungle, naar Colombo. Op een van die dagen moesten we halfweg stoppen voor een kudde olifanten die de weg overstaken. Een paar Engelse officieren kwamen dat op een dag duur te staan. Ze hadden haast, zeiden ze, en gebruikte de claxon van de jeep om te proberen door die kudde heen te gaan. De leider van die kudde dacht daar anders over, werd kwaad en viel de jeep aan. De officieren konden nog net weg komen, maar de jeep niet, die werd verwoest.
De matrozen van de MLD bouwden een mooie zeilboot van ruwe planken met een groot zeil. De boot zeilde en liep best.
Bij onze barak kregen we last van slangen vanwege de vele kippen die onze kok rond had lopen. De groene boomkikkers hielden ons wakker met hun gekwaak. De vliegende foxen (grote vleermuizen) met hun vier voet wijde vleugels, vlogen geluidloos heel dicht boven onze hoofden in het heldere maanlicht, wat in het begin wel een beetje griezelig was. Mooie grijze apen stalen alles wat maar glimt en los zat uit onze barak. De vliegende mieren vlogen in dichte witte wolken in de natte moesson om ons heen. Het was moeilijk om hen uit onze barakken te houden. We plaatsten een grote teil met water onder de loshangende elektrische lamp waar de verbrande mieren in vielen. De reserve kleding in de hut van de foerier werd opgevreten door de termieten en in de hut met kisten ammunitie moest ik zeer voorzichtig zijn met het weghalen van die kisten vanwege de grote en kleine gevaarlijke schorpioenen. Er waren honderden kraaien in het kamp die niet gestoord mochten worden want het kon volgens de lokale mensen je grootvader zijn. Op de takken van de bomen in de jungle kropen de wandelende bladeren en takken. Op de stammen kropen de kameleons die in allerlei kleuren konden veranderen. De panters lagen in de nacht tussen de rails af te koelen en ook soms in onze badkamer op de heuvel. Ook lag er soms een slang in. Wij hadden daarvoor grote zaklampen die een fel licht gaven. De volle maan was zo helder en groot dat je er een krant bij kon lezen. Tegen het plafond in de barakken liepen de tjitjaks. Soms waren ze aan het vechten en dan werd er door ons gewed wie het gevecht zou winnen. In je hand lieten ze hun staart los die nog een tijd door lag te zwaaien.
Het was warm, soms heel warm. Alles wat maar metaal was, werd te heet om beet te pakken. De siësta voor de inheemse jongens was van 11 tot 3 uur, maar voor Jan de Hollander van 8 tot 5, heet of niet.
Ik kreeg de positie van foerier wapenkamer en later van de post en werd op 1 januari 1944 tot sergeant gebombardeerd en moest verhuizen naar de NCO-barak met de eigen keuken en kantine. Wij hadden een bijzondere goede kok. Het eten op het RAF kamp moet slecht geweest zijn, want op een dag was daar een algemene staking. Onze kok had iedere weekend een uitgebreide rijsttafel en de kantine was open vanaf 10 uur in de morgen met een voorziening van vijf sterren likeuren, whisky, bier en jenever, die ons in een goed humeur hield. Voor een paar roepia’s konden wij de collega's van het RAF-kamp uitnodigen, waar wij vele vrienden mee maakten.
De Jappen kregen nu goed slaag in de Pacific en de geallieerde legers in waren geland in Normandië en rukten snel op. De oorlog echter was ver van ons vandaan. Het personeel van de vliegdienst waren de enigen die nog iets met de oorlog te maken hadden, maar die waren op allerlei plaatsen in de Arabische zee gestationeerd. Die kregen door hun buitengewone professionele uitvoering van hun diensten een zeer goede naam.
En zo werd op 7 mei 1945 de onvoorwaardelijke overgave in Reims getekend en was de oorlog in Europa voorbij. Op die dag werden wij opgeschrikt door het loeien van de sirenes van de vloot en het afschieten van het geschut als viering van de overwinning. Nu nog de Japanners. De atoombommen vielen op 6 augustus 1945 op Hiroshima en 9 augustus op Nagasaki. De Japanse keizer vond het genoeg en aanvaardde de termen voor de overgave op 14 augustus, die werden getekend op de USS Missouri op 2 september 1945. De WW2 was beëindigd. Het werd nu tijd om na zovele jaren weer naar huis te gaan.
Dat gebeurde met de inscheping op de Nea Hellas, een klein vrachtbootje, op 23 december 1945. Ik arriveerde uiteindelijk thuis op 18 januari, net de dag voor mijn moeder haar verjaardag 19 januari 1946. Ik was goed vijf jaar weg geweest. Mijn reis van 24000 mijlen overzee was ten einde. (dacht ik) Ik kreeg twee maanden verlof, daarna moest ik me melden bij de Demobilisatie compagnie in Den Haag.
Ongeruste familie
De morele schok van het gebeuren en de nasleep van de oorlog, moet voor een vredelievend volk van alle standen, enorm zijn geweest. Vooral voor die gezinnen met grote en kleine kinderen, waar van de zonen soldaten waren en waar de gesteldheid niet van bekend was. De ongerustheid van mijn vader en moeder over het welzijn van hun zoon, moet heel erg geweest zijn. Ook ik die veilig in Engeland was aangekomen en wist van het bombardement van Rotterdam, was ongerust over het welzijn van mijn familie die daar woonden. Mijn vader ging vlak na de oorlog naar Cuijk aan de Maas om te zien of hij inlichtingen kon krijgen waar ik was. Maar niemand die hem kon helpen. Sergeant Wabeke de commandant van de 8 staal en ons groepje, echter schreef in een postkaartje op 7 juni 1940 het volgende:


Op 15 juni 1940 schreef mijn moeder naar het Rode Kruis te Venlo voor inlichtingen. Het was in Venlo op 17 juni 1940 afgestempeld en hield in: “onbekend”.
Er moet nog ergens een schrijven zijn waarin Sergeant Wabeke mijn ouders berichte dat ik met soldaat de Jong met een pastoor op de kade van Brest heb staan praten bij het schip MS Prinses Beatrix en hij daarom vermoedde dat ik veilig in Engeland moest zijn.
Mijn ouders stuurden op 22 augustus 1940 weer een bericht naar het Rode Kruis wat in Geneve belandde en mij in de eerste week van november in Engeland bereikte, waarop ik 25 woorden mocht schrijven, wat mijn ouders op 12 februari 1941 ontvingen als eerste bewijs van mijn welzijn. Dat werd natuurlijk met grote vreugde ontvangen, vooral omdat in hun buurt een jongen gesneuveld was. Hier blijkt toch wel dat Sergeant Wabeke zijn verantwoordelijkheid voor zijn groepje wel is nagekomen. Zelf heb ik hem nooit bezocht of laten weten hoe het met mij was vergaan. Daar heb ik nu toch wel spijt van. Ik heb nog eenmaal een Rode Kruis- bericht van thuis, in India ontvangen.
Thuiskomst 1946
Mijn thuiskomst was verre van een feestelijke gebeurtenis. Ik stond onder de zwakke verlichting van een lantaarnpaal, op een afgesproken plaats, waar ik met twee volle kitbags en twee zware koffers was afgezet. In mijn buitenmodel uniform stond ik te rillen van de kou en probeerde me in het donker te oriënteren waar ik nu precies was. Een vriendelijke jonge dame kwam langs en vroeg of ze me kon helpen. Ik vertelde haar dat ik niet precies wist waar ik was na zoveel jaar en ik noemde haar de straat waar ik moest zijn. Ze bracht me naar een straat die ik herkende. Ik bedankte haar en sukkelde verder met onder ieder arm een plunjebaal en in ieder hand een koffer. Zo kwam ik na zes jaar weer thuis. De tijd van mijn aankomst had ik vanuit Londen getelegrafeerd. De deur stond open en in het ganglicht stonden een paar opgeschoten jongens te praten. Toen die me zagen, sprongen ze op me af en begonnen mijn bagage af te nemen. Het bleken mijn twee jongste broers te zijn die nu bijna mijn lengte hadden en ik had moeite om ze te herkennen, want toen ik in 1940 vertrok waren dat nog maar peuters van zes en acht jaar oud. En nu waren ze twaalf en veertien en bijna net zo groot als ik. Toen ik binnenstapte waren mijn moeder en al mijn broers en zusters aanwezig en ook mijn jeugdvriend. Die zat met een klein dochtertje op zijn schoot en zijn vrouw naast zich. En allemaal in een heel klein kamertje. De begroeting was onstuimig, maar ik voelde me na al die jaren van afwezigheid als een vreemdeling.
Ik had twee maanden verlof gekregen met de nodige papieren en distributiezegels met de order om me na mijn verlof bij de Demobilisatie Compagnie in Den Haag te melden. Ik heb in die twee koude wintermaanden met een klein gloeiend heet haardkacheltje tussen mijn benen gezeten en zelden mijn neus buiten de deur gestoken. Ik had een droevig heimwee naar mijn prachtige Ceylon met zijn palmbomen en warme zon en ik miste mijn kameraden.
Mijn jeugdvriend met vrouw en dochter was mij ontvreemd en die was ik voorgoed kwijt. Het waren twee lange maanden en ik was blij dat ik mij moest melden in Den Haag bij de Demob. Ik kreeg daar een kamer, die ik deelde met een kapitein die gedurende de oorlog bij de Inlichtingen Dienst in Londen had gediend. De bedoeling van die Demob was dat wij een baan zouden gaan zoeken in het burgerleven, maar dat wilden we helemaal niet. Wij hadden geen zin in dat burgerleven en wilden in dienst blijven, maar daar bleek voor ons geen plaats meer te zijn. Op een zekere dag vroeg Joop de kapitein, of ik zin had om met hem te proberen in het leger van Chang Kai Check te gaan, die om personeel vroeg om zijn inlichtingendienst op te zetten voor een salaris van $1000.- per maand. Ik zag daar wel wat in en hij zou proberen meer informatie te krijgen.
Hij kwam na een week weer terug en vertelde me dat het Chinese Leger niet doorging, maar dat hij ons opgegeven had voor de 7 December Divisie, waar wij een baan gekregen hadden om in november de inlichtingendienst voor hun op te zetten in Batavia Indonesië. Alles was geregeld en ik zou later mijn orders krijgen. Ik kreeg een oproep voor een medische keuring, waar ik goed gekeurd werd. Later kreeg ik een order om mij op 26 november 1946 voor 12 uur ‘s nachts in Amersfoort bij de 7 December divisie te melden. De kapitein zou voor mij met vliegtuig naar Batavia gaan en ik zou later per schip komen. Hij had voor drie jaar getekend en ik zou later tekenen.
Op een zaterdagavond had de kapitein een dansavondje georganiseerd in een mooi restaurant met dansvloer in het Westbroekpark in Den Haag. Ik hoefde alleen maar mijn maandelijkse rantsoen van een liter jenever mee te brengen. We gingen dansen met de meisjes die hij uitgenodigd had. Toen ik die avond in het restaurant kwam, zaten soldaten en meisjes rondom de dansvloer. Ik voelde me oud toen ik al die jonge dames zag, die in mijn ogen op kinderen leken. Later op die avond danste ik met een meisje, dat precies leek op de voorspelling van die jongen op het plein in Bombay, die mij vertelde dat ik dat meisje in mijn geboorteland zou trouwen. Rieny Vorris en ik trouwde op 26 november 1946 om vier uur ‘s middags, de dag dat ik mij moest melden in Amersfoort voor vertrek naar Indonesië. Om tien uur ‘s avonds zat ik in de trein naar Amersfoort en meldde mij om precies 24 uur bij de wachtcommandant. De volgende morgen op het administratiekantoor, vroeg de sergeant of ik getrouwd was en mijn papieren bij me had. Die had ik niet en ik kreeg de opdracht die maar te halen. Ik had daar nog wel genoeg tijd voor, want de inscheping zou pas op 29 november plaats vinden. Ik ging weer terug naar Den Haag en samen met mijn vrouw gingen wij diezelfde dag terug naar Amersfoort. Toen ik mijn papieren aan de sergeant gaf, vertelde ik hem dat ik in een hotel was met Rieny en dat ik mij in de morgen van 29 november zou komen melden voor de inscheping. Daar ging hij akkoord mee. Naar mijn handtekening voor vrijwilliger werd niet gevraagd of gedacht. Ik had groot geluk nog een paar dagen met mijn vrouw samen te zijn.
Klik hier voor Gerry's periode in Nederlands-Indië

Gerry en Rieny (Bron F. van Doorn)
Gerry en Rieny kregen samen twee kinderen: Irene (1948-2020) en Franck.
Gerrit Jan of Gerry is op 95-jarige leeftijd in Canada overleden op 11 juli 2015.
Met dank aan Ron van der Bol, voor deze tekst en de foto's, en Franck van Doorn voor de toestemming om dit verhaal te mogen publiceren.