S. Dwinger (Springbok )
Biografieën oud-leden
Alles berust op waarheid. Ik zal maar beginnen met de zoekgeraakte mascotte, een Springbok die in juli 1942 naar Engeland werd gezonden met de P&O boot 'Orange'. Deze naam moet u even onthouden. Voor de goede orde moet ik nog vertellen dat ik via Java in juni 1942 in Zuid-Afrika ben aangekomen als lid van de Civilian Demelition Staff, omdat de Jappen het voormalige Ned. Oost Indië bezet hadden.
Ik was alles kwijtgeraakt en de Nederlandse Consul gaf me ƒ 200,- voor nieuwe kleren en een koffer en raadde mij aan om naar Kaapstad te gaan. Ik reisde per trein en overnachtte op een boerderij bij Ladysmith. Deze was het eigendom van een zekere Liesporter en daar kreeg ik de schok van mijn leven, omdat we vóór het eten naar de Duitse nieuwsberichten moesten luisteren en Liesporter in zijn gebeden de wens uitsprak dat de Duitsers mochten winnen. Ik maakte dat ik wegkwam en vervolgde mijn reis naar Kaapstad. Daar werd ik door iemand opgehaald die me naar een tentenkamp aan de voet van de Tafelberg bracht. Het kamp was echter door een overstroming weggespoeld en men was druk in de weer om de tenten weer op te zetten.
Het was ongeveer 09.00 uur en iemand vroeg mij om een paal recht overeind te houden. Terwijl ik daar zo stond kwam een zekere Joe Luyters mij helpen de paal vast te houden en dit werd het begin van onze vriendschap. Hij was een bouwvakker, gehuwd en woonde in Kaapstad. We vertelden elkaar wat we zoal hadden meegemaakt, totdat er een trompet schalde. We lieten de paal waarop intussen een tentdoek was bevestigd los en zagen dat het kamp weer opgezet was. We hadden drie uur die paal staan vasthouden en het was tijd voor de lunch.
Die middag kregen we een uniform en een nummer, Joe 1364 en ik 1365 en een lange knaap die later in de RAF beroemd werd kreeg nr. 1366. Hij was een goede vlieger, maar toen hij zijn muts verloor, stond hij daar naast mij met mijn muts op. Die was voor hem echter veel te klein daar zijn hoofd veel groter was dan de mijne en hij zag er dan ook belachelijk uit. Ik wilde mijn muts echter weer terug hebben en daarom deed ik net alsof ik tegen hem aanviel. De muts viel op de grond daar deze op zijn hoofd stond te wiebelen en ik raapte hem vlug weer op.
Diezelfde dag scheepten we in aan boord van de 'Orange', 65 man in totaal. De Nederlandse regering in Londen had/ 75,- per man betaald voor de overtocht naar Engeland. Verder waren er 1000 gevangenen uit Madagascar aan boord met Franse officieren. Zij zaten in ruim III. Vóór de brug bevond zich ruim I. Aan dek, tegen de brug, stonden 100 kisten sinaasappelen onder een dekzeil. Ik sprak 2 woorden Engels, 'yes' en 'no' en een vierletter woord (FO). Ik vond een tafel om op te slapen en werd daar de volgende ochtend om 5 uur afgegooid en daar ik er geen idee van had hoe een officier er uit zag, zei ik F.O.
Boven op ruim II stond een krat met een dekzeil er overheen. Hierin zat een Springbok, een mascotte voor de PIB in Engeland. De voorraad hooi voor het beest was door de Engelse soldaten die de gevangenen in ruim III moesten bewaken, gebruikt om op te gaan liggen, terwijl zij de gevangenen in ruim III bewaakten.
De Franse officieren waren ondergebracht in hutten en zouden zich bij de Free French voegen. Zij kregen al het goede eten, terwijl wij de kliekjes kregen. Joe was inmiddels naar de dokter gegaan en hem gezegd dat hij aan cementvergiftiging leed. De dokter had nog nooit van een cementvergiftiging in een arm gehoord, en Joe, in een blauwe pyjama, met wit hemd en rode das, met zijn arm in een verband, werd in de ziekenboeg ondergebracht (een hut met 4 bedden), terwijl ik vier dagen op water en brood werd gezet in een kleine hut die naar etensresten stonk. De hut grensde aan de keuken en had een luik in de achterwand.
De eerste dag weigerde ik het brood met water, maar voor 10 Pond gaf de kok mij bacon and eggs voor ontbijt, een hele kip voor lunch en biefstuk met patat voor het avondeten met bij elke maaltijd volop koffie. Elke dag moest ik onder begeleiding van 2 soldaten een uur gelucht worden. De eerste dag deed ik net of ik zeeziek was en ging op de WC zitten; de tweede dag deed ik hetzelfde en de derde dag moesten de twee soldaten mij naar het toilet dragen. De dokter kwam met een spuit, maar ik liet hem mij niet aanraken. Ik dreigde met een hongerstaking, vertel ze dat maar in Londen, voegde ik eraan toe.
Ze beloofden mij dat als ik weer zou gaan eten, ik niet langer op water en brood zou hoeven te blijven. Dit grapje had mij toch 30 Pond gekost maar ik vond dat het dat waard was.
Nu terug naar Joe: toen hij zijn hut verliet, kwam hij een neger tegen die een grote kist op zijn hoofd droeg. Wij lagen toen voor anker in Freetown om levensmiddelen in te nemen. Voor het aan boord brengen werden twaalf negers ingezet. De neger was aan boord de weg kwijtgeraakt en toen hij Joe zag in zijn mooie blauwe uniform liep hij achter hem aan. Joe liep snel terug naar zijn hut en voordat hij tijd had om de deur dicht te doen, stond de neger al binnen en kwakte hij de kist op de grond, maakte een buiging en ging weer naar buiten. De kist zat vol met flessen Schotse whisky. Het hele schip werd overhoop gehaald, iedere kitbag werd geopend, iedere hut doorzocht behalve de ziekenboeg waarin de arme, zieke Joe zat met genoeg whisky om een heel peloton een week lang dronken te maken.
Daarna gingen we kijken hoe het met onze Springbok ging. Het bleek dat hij dood was en Joe en ik smeten hem dan ook maar overboord. De grote kist waarin hij gezeten had bracht ons op een idee. We trommelden een paar knapen bij elkaar en terwijl ik in ruim I vóór de brug onder een dekzeil zat, zat Joe in ruim II achter de brug onder een dekzeil in de grote kist. Ik brak de sinaasappelkisten open en de knapen aan dek gaven de sinaasappelen door naar Joe die ze in de grote kist pakte. Al gauw hadden we sinaasappelen, die we na aankomst in Engeland aan het New Cross Hospital in Wolverhampton schonken. Hiervoor kregen we een mooie bedankbrief ondertekend door de doctoren en de staf.
Op zaterdagmorgen kwamen we in het kamp. Ik ging op mijn eentje met een voetbal trappen toen er een oudere heer in uniform op mij afkwam en mij in het Engels toesprak. Ik bleef staan maar begreep hem niet zo goed en zei op alles umm, umm, umm. Dit stelde hem schijnbaar tevreden en ik wou net weer tegen de bal gaan trappen toen een Hollandse officier mij zei om op te schieten. Toen ik zei dat ik niet begreep wat er aan de hand was, zei hij dat ik beloofd had om die middag voor de Wolverhampton Wolves te spelen. De officier die ik gesproken had was Majoor Buckley, manager van de Wolves. Ik heb nadien nooit meer umm, umm, umm gezegd. Rondom het terrein waren sinds het begin van de oorlog lege kisten waarin vis had gezeten, opgeslagen. Het stonk zo hevig dat de keeper vijftien meter vóór het doel ging staan.
S. Dwinger