Verslag Siem Jol
Mei-juni 1940
Herinnering aan de tocht van Marechausseepersoneel naar Engeland via België en Frankrijk in mei-juni 1940 na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
Geschreven door dhr. S.A.N. Jol in 1973
© S.A.M. Jol
Het zag er in het algemeen niet zo mooi uit in die maatschappij van net voor de oorlog. Er was een enorme werkloosheid in Amerika en in vele landen van Europa alsmede in andere werelddelen. Ondertussen was bij onze oosterburen via een lange aanloop en beslist niet onopgemerkt een zekere Hitler aan de macht gekomen. Deze fanaticus en zijn volgelingen zouden ons nog bijzonder veel last bezorgen, maar dat wisten de meesten van ons niet of als zij het al sterk vermoedden, wilden of konden of mochten zij zich daar veelal niet tegen keren om redenen van lands-of eigen belang.
Langzamerhand echter werd men er zich van bewust dat deze Hitler met zijn Derde Rijk, oftewel Duitsland, een werkelijke bedreiging van de vrede betekende. Ik wil trachten een aantal herinneringen aan die tijd en de in mei 1940 voor Nederland begonnen oorlog op papier te zetten. In te gaan op de politieke aspecten van de jaren dertig past niet in mijn opzet. Degene die dit leest zal, zo hoop ik, zich ervan bewust zijn dat wat nu geschreven wordt zich voordeed tegen een maatschappelijk geheel andere achtergrond dan die van thans. Mijn mededelingen betreffende de tijd tot aan 1940 zal ik zo kort mogelijk houden.
Links S. Jol tijdens een cursus in Apeldoorn in 1937
Oktober 1933 trad ik vrijwillig in dienst bij het Wapen der Koninklijke Marechaussee, na in 1932 mijn dienstplicht te hebben vervuld bij het Wapen der Infanterie in het garnizoen Bergen op Zoom. Na mijn opleiding als marechaussee werd ik geplaatst op de brigade Heusden in Noord-Brabant. Na ook nog op de brigade 's-Hertogenbosch te hebben gediend volgde ik vanaf september 1937 de opleiding voor wachtmeester bij wat ik maar zal noemen het Wapen mijner keuze. Het verkrijgen van bestaanszekerheid speelde wel een zeer grote rol bij het maken van de keuze in die jaren. Ik geloof niet zo erg in degenen die later zeiden zich toen geroepen te hebben gevoeld.
Februari 1938 (de opleiding was iets ingekort) verkreeg ik de geschiktheid voor wachtmeester. Dat die geschiktheid slechts theoretisch was, bleek uit het dankbaar in ontvangst genomen "getuigschrift". Uiterlijk was die geschiktheid te zien aan de zgn. "knoop" op de staande blauwe kraag van het uniform. Precies twee jaar bleef men daar mee lopen en werd dan titulair wachtmeester. In mijn geval met de toevoeging "te voet", dit in tegenstelling met hen die hoog te paard zaten en ook hoger, zij het weinig meer voor het extra werk, werden betaald.
Zo was ik dus in februari 1940 wachtmeestertitulair en werd daardoor hulpofficier van justitie. Tevens was ik kort tevoren eveneens beëdigd als buitengewoon commies der Invoerrechten en Accijnzen. Deze beide beëdigingen zijn mij bijzonder bijgebleven. Zij vonden plaats in de ceremoniële tenue, waarbij tijdens de plechtigheid de kolbak door de linkerarm werd omvat. Aan de linkerhand een witte zeemlederen handschoen. In die hand werd de rechterhandschoen gehouden tijdens het afleggen van de eed. Mijn beëdiging tot buitengewoon commies vond plaats tegelijk met die van een jonge wachtmeester-titulair van mijn brigade. Zelf was ik "knopeling" en we gingen in onze spaarzame vrije tijd wel eens samen een biertje drinken. Daar stonden we dan voor de Inspecteur van l & A die ons de eed afnam. Ik stond, wat militair ook al niet juist was, rechts van de wachtmeester en toen de Inspecteur had gezegd: "Zeg mij na onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand", voegde ik de daad bij het woord dat hij sprak. Edoch, daar trof mij de bestraffende blik van zijn weledelgestrenge en deze sprak gedecideerd: "Eerst de wachtmeester". En zo geschiedde. Onnodig te zeggen dat 's middags aan tafel ik over mijn gebrek aan plaatsbesef quasi de nodige bestraffende opmerkingen moest aanhoren.
Wat ik echter enkele weken later als pijnlijk ervoer bij mijn eedsaflegging als h.o.v.j. was mijns inziens een gevolg van hetgeen er in die maanden zo kort voor het uitbreken van de oorlog in sommige mensen leefde. Zulk een beëdiging vindt plaats voor de civiele rechtbank. De president van dat college was naar zijn uiterlijk te oordelen Israëliet, hetgeen mij nadien door mijn brigadecommandant werd bevestigd. Toen de edelachtbare zich in zijn zetel neder liet, zag ik in hem een vriendelijk persoon. Na korte kennisname van mijn persoonsgegevens en de vraag of ik die persoon was, veranderde echter zijn gehele houding en zag hij mij bepaald onvriendelijk aan. In die sfeer legde ik mijn eed af. Zelf heb ik het er altijd op gehouden dat hij had gelezen dat ik in Duitsland was geboren en dacht "zit het wel goed met deze functionaris?". Immers ook hem zal toen wel bekend zijn geweest dat er in ons Wapen personen waren die, voorzichtig gezegd helaas een sterke voorkeur voor het Duitsland van Hitler hadden, het land waar Joden werden gediscrimineerd op mensonterende wijze. Mijn oer-Hollandse naam bracht mij toen kennelijk niet het voordeel van de twijfel.
Intussen waren wij in augustus 1939 gemobiliseerd en was na enkele dagen respijt nog, de oorlog in Europa begonnen, zij het dat wij neutraal bleven en ons daarvoor zeer inspanden. Onze koopvaardij had evenwel reeds enkele zeer gevoelige verliezen geleden in de oorlog ter zee, dit in weerwil van het feit dat wij neutraal waren. Het kostte ons reeds vele tientallen mensenlevens. Ik vertel dit mede daarom omdat mijn vader zeeman was en zijn schip dikwijls wateren bevoer waarvan gedeelten door de oorlogvoerende partijen met zeemijnen konden zijn belegd. Zo bestond er reeds aanstonds echte oorlogszorg bij mijn familie. Zelf was ik reeds een aantal jaren verloofd en zouden wij, zo althans waren de vooruitzichten en plannen in juni 1940 gaan trouwen.
De militaire verloven werden soms ingetrokken en dan weer beperkt verleend. Al met al werd de spanning ondanks geruststellingen van de overheid alsmaar opgevoerd en werd het aantal mensen dat dacht wel buiten de oorlog te kunnen blijven steeds kleiner. En terecht de bui kwam steeds nader. Maandag 6 mei was ik met enkele dagen verlof thuis geweest en keerde 's avonds terug naar mijn brigade. Ondanks de zorgelijke tijden vermoedden noch mijn verloofde noch ik bij het afscheid nemen op het station, dat het meer dan vijf jaar zou duren alvorens wij elkaar terug zouden mogen zien.
Brigade 's -Hertogenbosch (bron: S.A.N. Jol)
Parade ter ere van 120-jarig bestaan 1e Divisie Marechaussees. Opperwachtmeester brigadecommandant Adriaanse loot voor de troep uit
Viering 125-jarige bestaan van de Marechaussees te Vught in 1939
Zittend vlnr. Opperwachtmeester brigadecommandant Adriaanse; adjudant administratie landmacht, is naar Engeland gegaan, naam onbekend; officier landmacht (inlichtingenofficier); Divisiecommandant De Koning; Kapitein Kist; Adjudant Van der Ley.
Bij de dienst was het inmiddels reeds een paar maanden zo, dat in feite alles voortdurend gepakt stond om op zeer korte termijn te kunnen vetrekken. Hoe vreemd dit nu ook moge lijken, was het in feite zo, dat zodra er voor Nederland een oorlogstoestand zou intreden, het personeel van het Wapen der Koninklijke Marechaussee, althans het District waartoe ik behoorde, zich onverwijld naar binnen de Hollandse Waterlinie zou verplaatsen. Daartoe waren kwartieren binnen die linie voorbereid. Het woord hoefde maar te worden gesproken en wij zouden vertrekken. Tot in de eerste dagen van mei hadden wij op onze brigade ook nog de zorg voor bewaking van een gedeserteerde Duitse officier gehad. Deze was ons in bewaring gegeven vanwege Commandant 3e Legerkorps, wiens hoofdkwartier te Vught was en dus in ons bewakingsgebied lag. Voor de enigszins ingewijde lezer is het wel duidelijk dat die brigade 's-Hertogenbosch was. De desbetreffende officier was een nog jonge man die in Zuid-Limburg op Nederlands gebied was gekomen en zich liet interneren. Later is deze man, die destijds een rustige indruk maakte, meerdere malen in mijn gedachten gekomen. Ik vroeg mij dan af wat er van hem terecht kwam nadat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. Was hij een spion? Sommigen van ons meenden dit destijds stellig. Aan geruchten en veronderstellingen hadden we in die dagen beslist geen gebrek. Daar waren o.a. de geheimzinnige lichtsignalen op verschillende plaatsen in ons land. Hoeveel uren extra dienst hebben deze ons toen ook niet bezorgd. Toen niet en ook later niet heb ik ooit gehoord dat men daders vond die het hoe en waarom van deze signalen uit de doeken deden. Ik heb het zelf gezien.
De neutraliteit van het luchtgebied boven ons land werd in de spannende maanden na onze mobilisatie nogal eens geschonden, hetgeen onze diplomatieke vertegenwoordigers veel werk moet hebben gegeven. Las men de kranten dan werd het duidelijk dat wij kool en geit spaarden. Neutraal zijn dat was het parool.
Intussen vuurde onze luchtafweer lustig op datgene dat zich ongeoorloofd boven ons land bevond. Gedurende de maanden van de mobilisatie, waarin als extra handicap een zeer strenge winter viel, ging men in Nederland voort met het land in staat van verdediging te brengen en werd een distributiestelsel opgebouwd, doch niet algemeen in werking gebracht. Wij kregen stamkaarten. Ook werden luchtbeschermingsoefeningen gehouden. Er moest dan worden gereden met geblindeerde verlichting; ook door het burgerverkeer. Hoe druk de militairen het ook hadden met het inrichten van een eigen verdediging toch hadden de militaire overheden ook belangstelling voor hetgeen onze zuiderburen, dus België, op dat gebied deden. Zij kwamen ons dat niet zelf vertellen dus moest men het ter plaatse bekijken. Welnu ook daarvoor waren speciaal uitgezochte leden van mijn Wapen in het geweer. Dit alles ging buitengewoon geheimzinnig in zijn werk en gaf soms aanleiding tot komische situaties. Men kan er nu om glimlachen, maar het was toen alles doodernstig te nemen.
Opgebeld worden uit Parijs was voor ons toen een belevenis. Wij hadden een brits bij de telefoon staan en sliepen daar bij toerbeurt. 's Nachts werd je dan uit je slaap gebeld om een boodschap uit Parijs op te nemen. Een deftig sprekende Nederlandse stem begon dan verslag te doen over de toestand van een kennelijk zeer ernstig ziek zijnd persoon. De hoge temperaturen waren nl. daarin niet van de lucht. We wisten wat we met dit bericht moesten doen, nl. brengen bij een militaire functionaris niet behorend tot ons Wapen, maar daarbij wel een administratieve functie vervullend. Oneerbiedig noemden wij die man "de groenjas", hij was immers niet van onze club. Ja, chauvinistisch waren wij ook wel. Terwijl ik voor de eerste maal zulk een bericht opnam dacht ik werkelijk met een ziekteverslag te maken te hebben. Spoedig echter begrepen wij allemaal dat het over lichtingen militairen en troepenbewegingen ging.
Onze diensten, nl. politiedienst in de meest uitgebreide zin van het woord, gingen ondanks de bijzondere toestand en hetgeen dat voor ons aan extra werk meebracht, gewoon door. Uiteraard kwamen wij nu meer met militairen in aanraking. Zij waren ook aanwezig in die gemeenten in het bewakingsgebied, waar je vroeger alleen maar eens een man in uniform zag die verlof had en dan geen burgerkleding mocht dragen. Ja dat was toen zo. Zulk een ontmoeting met een militair herinner ik mij vanwege het feit dat ik hem staande hield na een min of meer wilde achtervolging per rijwiel. Het bleek een dienstplichtig sergeant te zijn, onderwijzer van beroep en gemobiliseerd onder de wapenen. Hij had zonder achterverlichting gedurende de nacht zijn rijwiel bereden. Hij was sergeant en ik marechaussee (korporaal), weliswaar met "de knoop" - hetgeen hier niet mocht baten -. Deze meerdere wenste van mij geen bekeuring (proces-verbaal) te accepteren. Mijn jongere mede-patrouillelid (tweehoofdig principe) verwijderde zich bij de korte doch felle discussie die volgde. Naar hij later zei "om niet te hebben kunnen horen" als ik teveel zou zeggen. Nu dat teveel is er toen goed uitgekomen. De sergeant kreeg drie processen-verbaal en zijn optreden, waarvan ik melding maakte, voerde tot zijn degradatie. Dat kon destijds gedaan worden door de Korpscommandant. Later werd ik ter zake gehoord. Daarbij was een kapitein aanwezig die zich na afloop van dit onderzoek tegenover mij bekend maakte als een onder de wapenen geroepen commissaris van politie. Deze politieman gaf te kennen volledig begrip te hebben voor de problematiek van een politieel optreden van mindere tegenover meerdere, om deze nu zo onprettig aandoende woorden maar eens te gebruiken. Ook op dit punt zijn er na de sindsdien verstreken jaren wel verbeteringen ingevoerd, al moet het mij van het hart dat dit vrij lang heeft geduurd. Er moesten hierbij kennelijk grote weerstanden worden overwonnen. Nog een voorbeeld: Gedurende de mobilisatie kwamen wij eens van een patrouille terug en zagen niet zo heel ver van onze kazerne een andere patrouille van ons, die zojuist in dienst was gegaan, aan de overzijde van de weg te midden van een kleine oploop staan. We stapten van ons rijwiel en liepen erheen. Snel bleek dat een dame die door die patrouille staande was gehouden wegens het plegen van een verkeersovertreding. Er stond een sergeant bij in buitenmodel kleding met een mooie zwarte cape om die zich met deze standhouding bemoeide. Hij meende te moeten opkomen voor de belangen van de desbetreffende dame, want ...het was de vrouw van zijn commandant. De patrouille bestond uit twee marechaussees, dus korporaals. De sergeant bleek capitulant te zijn, dus van het toenmalige zgn. "goedkope" kader. Deze onderofficier werd de andere dag in de avonduren door de brigadecommandant op diens bureau ontboden. Daar werd hem op niet mis te verstane wijze onder de aandacht gebracht dat hij zich had te onthouden van een optreden zoals door de patrouille werd gemeld. Een lid van deze patrouille kreeg de gelegenheid in een aangrenzend kamertje dit onderhoud te volgen. Dat kwam zijn vorming weer ten goede. Ja, aan onderlinge vorming werd bij ons veel gedaan. Bewust en onbewust.
Zoals ik reeds vertelde waren wij er geheel klaar voor om elk ogenblik te kunnen vertrekken. Nu moet men zich zulk een voorbereiding ook weer niet te eenvoudig voorstellen. Onze brigade was gevestigd in de divisiehoofdplaats ‘s- Hertogenbosch, terwijl er bovendien de standplaats van een districtcommandant was. Alle goederen uit het magazijn moesten mee. Denk bv. aan kleding en wapens die in voorraad waren. Ook harnachementen van paarden. Kisten met administratieve bescheiden. Welnu, om dat alles te kunnen vervoeren stond vrijwel voortdurend een ingehuurde grote verhuiswagen op ons terrein. Deze was reeds vrijwel geheel geladen. Zo waren wij in afwachting van dat wat komen zou. Komen deed het. Niet onverwacht, maar toch nog plotseling. Als een dief in de nacht. In de nacht van 9 op 10 mei 1940 om ongeveer drie uur werden wij wakker van het motorgeronk van vliegtuigen en schieten. Geen schieten met handvuurwapenen, neen echt geschutsvuur van onze luchtafweer. We behoefden niets meer te vragen. Het was begonnen. Echt oorlog. Ook voor ons nu. Vreemd maar eigenlijk maakte, althans zo verging het mij, zich een gevoel van ontspanning van je meester.
Veel was er voor ons na het opstaan niet te doen. Wassen, scheren en het weinige dat nog gepakt moest worden een plaatsje geven. Wel werd het allerbeste uniform aangetrokken. Dat was voorschrift omdat verwacht mocht worden dat het uniform, nog vrijwel nieuw zijnde, het langst bruikbaar zou blijven. De op het terrein van de kazerne in afzonderlijke huizen wonende gehuwden verschenen ook en men behoefde niet veel fantasie te hebben om zich te kunnen indenken wat daar in die woningen zich met het aanstaande afscheid voor ogen had afgespeeld.
Ook onze rijwielen stonden klaar met de bruine dubbele bagagedragertassen model gepakt. Voorts hadden wij de klewang, onze karabijn, het gasmasker en het pistool (dat laatste nog niet zo lang tevoren voorzien van een 9 mm. loop i.p.v. van 7.75 mm.). Onze klewangs, waarvan een groot gedeelte intussen was voorzien van een zwaar vernikkelde schede was onmiddellijk na het afkondigen van de mobilisatie bij een slijperij in Den Bosch gescherpt zoals dat heette. Je kon jezelf er nu bijna mee scheren. Wij konden er tegen; alleen wat betreft de voeding waren er geen bijzondere maatregelen getroffen. Een zwarte helm behoorde ook tot onze uitrusting, terwijl wij de kepie, dat hoge hoofddeksel, niet zouden meenemen. Daarvoor in de plaats kwam de zgn. kwartiermuts, tot zover door ons alleen in de opleidingen binnenshuis en op terreinen gedragen.
Inmiddels werden op de kazerne voorbereidingen getroffen voor het afvoeren van een aantal paarden dat zich in onze stallen bevond en in persoonlijk eigendom toebehoorde aan ons bereden personeel. De paarden met hun begeleiders vertrokken in westelijke richting langs het Drongelense Kanaal.
Na vertrek van onze standplaatsen was het de bedoeling te Waalwijk samen te komen op het terrein van onze Brigade aldaar. Dat is ook gebeurd en daaraan namen deel de meeste Brigades van het District 's-Hertogenbosch en Eindhoven; de Staf van de 1e Divisie Koninklijke Marechaussee en een aantal Brigades van de 2e Divisie Koninklijke Marechaussee. De verplaatsing geschiedde voornamelijk per rijwiel en met ingehuurde cq. gevorderde motorvrachtvoertuigen. Zelf was ik destijds werkzaam op het Districtsbureau en was ingedeeld op de t.b.v. het District reeds enige maanden ter beschikking staande Ford V8, gevorderd voor militair gebruik en in een groene zgn. legerkleur overgespoten. Een marechaussee was als vaste chauffeur aangewezen.
Districtscommandant Kist
Zo vertrokken wij in de vroege morgen van 10 mei via Vught en Helvoirt naar de marechausseekazerne in Tilburg. Nog even werd een kleine omweg gemaakt om de kapitein Districtscommandant Kist in de gelegenheid te stellen vlug thuis afscheid te nemen. Hij was bijzonder onder de indruk daaraan behoefde niet te worden getwijfeld. Zelf was ik dat ook. Ik had gezien hoe de vrouwen en kinderen samengroepten voor onze kazerne toen wij wegreden en ons toewuifden; sommigen hun tranen de vrije loop latend, anderen met verwrongen gezichten hun emoties onderdrukkend.
Heel kort voor het vertrek had ik nog meegeholpen aan het in de tuin van de kazerne begraven van een aantal bescheiden, die men niet in handen van de vijand wilde laten vallen. Bij dit papier werd nog een Duitse helm uit de eerste wereldoorlog ingegraven. Kennelijk is dit toen alleen maar souvenir zijnd hoofddeksel als belastend belangrijk beschouwd.
In onze auto zat de Districtscommandant Kist op de achterbank ingeklemd tussen twee tot archiefkistjes omgebouwde en grijs geverfde houten verpakkingen van Singer handnaaimachines. Door mij tevoren op zgn. uitschottenstaat aangeschaft en van hangsloten voorzien. Eén sleutel was in het bezit van de kapitein en de andere hing aan mijn sleutelring. De chauffeur aan het stuur en ikzelf naast hem met de geladen karabijn tussen de knieën; de haanpal omgelegd naar rechts. Zo ging het in vrij hoog tempo naar Tilburg. Onderweg zagen wij activiteit in de lucht en van tijd tot tijd rookwolkjes van uiteenspattende luchtdoelgranaten.
In Tilburg bleek alles ook voor vertrek gereed. De brigadecommandant maakte een bijzonder rustige en beheerste indruk. Hij had onder deze bijzondere omstandigheden het geheel stevig in handen. Ik herinner mij dat dit op mij als jong onderofficier indruk maakte.
Onze verdere mars naar Tilburg ging nog niet door. Zelf moest ik naar het postkantoor in Tilburg om een aantal dienstbrieven te posten en regeringstelegrammen af te geven. De inhoud daarvan was in hoofdzaak de kennisgeving van het feit dat wij onze standplaatsen hadden verlaten. Burgemeesters, justitieautoriteiten en politiefunctionarissen vallend onder Binnenlandse Zaken kregen daarvan op deze wijze kennis. Op het postkantoor was het ontzaglijk druk. Verreweg de meeste mensen wilden geld opnemen van hun tegoeden bij de Rijkspostspaarbank. Als ik op mijn beurt had moeten wachten, dan zou dat heel erg lang hebben geduurd. Even praten met een besteller van de PTT leidde ertoe dat ik aan de ambtelijke zijde van de loketten mijn papieren kwijt kon. Er waren aangetekende stukken bij en ik moest de nodige stempels in mijn aantekenboekje hebben. Klein detail enkele uren na het uitbreken van de oorlog.
Intussen werden de activiteiten in het luchtruim boven Tilburg groter. De vijand deed aanvallen op het spoorwegknooppunt dat daar is. Op een gegeven moment werd het van dien aard dat wij dekking moesten zoeken. Dat gebeurde in de lege paardenstal waar wel zgn. turfbed in de vakken lag. Zelf in zo'n vak op de turf liggend zag ik mijn districtscommandant zich in een ander vak liet vallen. Vreemd, hoewel zeer goed te verklaren. Ik had onze chef echter nog nooit zo bezig gezien. Op dat moment kreeg ik het gevoel dat we met z'n allen echt in dezelfde boot zaten. Dat werd ik toen voor de eerste maal gewaar. Dit heeft zich in later jaren van de oorlog nog enkele keren herhaald, hetgeen niet wegneemt dat in deze oorlog ik ook momenten heb gekend dat ik mij er pijnlijk van bewust was dat wij lang niet allemaal in dezelfde boot zaten. Daar zal ik echter niet nader op ingaan want daar is het hier de plaats niet voor.
Terwijl wij in Tilburg waren meldde zich op het brigadebureau een opperwachtmeester uit het district Eindhoven. Ik kende hem, daar hij in ons district voordien brigadecommandant was geweest. Nu diende hij in een bijzondere functie voornamelijk te maken hebbend met inlichtingenwerk. De man was met een opdracht op weg naar Den Haag en wilde zich vergewissen of de hoofdweg door het land van Heusden en Altena i.v.m. het inunderen nog voor motorvoertuigen begaanbaar was. Zulks bleek het geval te zijn en hij vervolgde zijn weg na in een gedrukte stemming afscheid van ons te hebben genomen. Ook kwamen wij hier in contact met personeel van andere politiekorpsen die op transport waren met gearresteerde NSB’ers of andere verdachte personen; ook burgers van Duitse nationaliteit. Veel hebben wij niet voor deze functionarissen kunnen doen. Ook de standplaats Tilburg werd verlaten en in de kazerne bleven alleen de gezinsleden van het gehuwde personeel achter. Hier weer getuige van het afscheid nemen.
Vreemd, wij, als Wapen - belast met algemeen politiewerk -, hadden op de standplaatsen blijvend een grote steun kunnen zijn voor de burgerlijke bestuurders. Het volgen van onze militaire bestemming ging echter voor.
Zo vertrokken wij in de namiddag van Tilburg naar Waalwijk. In Loon op Zand zagen wij op een groot grasveld voor de rooms- katholieke kerk een grote groep kinderen gegroepeerd rond naar alle waarschijnlijkheid een Mariabeeld. Zij waren hardop in gebed daarbij voorgegaan door enkele nonnen.
Onze weg vervolgend moesten wij verschillende malen onze voertuigen verlaten en terzijde van de weg dekking zoeken voor zeer laag overvliegende vijandelijke vliegtuigen. Ik herinner mij echter niet gehoord te hebben dat deze vliegtuigen vuur afgaven. Wij raakten er al enigszins aan gewend om ergens in een dennenbosje of in een droge sloot vlug neer te vallen.
Tussen Kaatsheuvel en Waalwijk werden wij met echt oorlogsgeweld, althans de gevolgen daarvan, geconfronteerd. Wij zagen de rokende resten van een Nederlandse colonne militaire vrachtwagens langs de weg staan. Niemand erbij. Deze colonne was het slachtoffer geworden van vijandelijk vuur uit vliegtuigen. Van bomkraters o.i.d. zagen wij niets. Er werd niet lang bij stilgehouden. We moesten verder en konden hier weinig of niets nuttigs doen.
Bij onze aankomst te Waalwijk bleken reeds diverse brigades, ook van de 2e divisie, op het terrein voor de kazerne aanwezig te zijn. Ik kende het daar goed, immers fietste ik in het begin van mijn dienst bij het Wapen wekelijks éénmaal in de late namiddag naar deze kazerne vanuit mijn toenmalige standplaats Heusden om er van een burgerleerkracht op Rijkskosten algemeen vormend onderwijs te ontvangen teneinde examen te kunnen doen voor het zgn. schooldiploma.
Toen wij nog maar goed en wel in Waalwijk waren deelde de kapitein mij mede zijn kaartentas met alle gegevens over kwartieren en andere belangrijke zaken niet meer in zijn bezit te hebben. Hij vermoedde dat de tas ergens bij het dekking zoeken los was gekomen van zijn lichaam. Of ik maar als de weerlicht overal waar wij in dekking waren gegaan wilde gaan zoeken. Een motor met zijspan werd daartoe ter beschikking gesteld. De chauffeur van onze V8 moest de motor rijden en ik stapte in de bak. Weer gingen wij voorbij de getroffen colonne en een paar kilometer verder was een dennenbosje langs de weg waar ik zeker meende dat wij daar in dekking waren geweest. Dat bleek juist gezien en ik vond de tas. Meer geluk dan wijsheid zou je zeggen. Ik weet wel dat degene die de tas verloren had heel erg blij was deze weer terug te hebben en ik werd wel bijzonder hartelijk bedankt.
Na het invallen van de duisternis zouden wij onze mars voortzetten; echter niet om binnen de vesting Holland te komen. Aan ons werd een andere taak toegedacht door commandant 3e Legerkorps nl. het behulpzaam zijn van Franse troepen die naar ons land in opmars zouden zijn. Het voorlopige reisdoel werd Breda. Zo gingen wij met onze colonne, er was intussen heel wat personeel van het Wapen bijeen, via de zgn. Langstraat langzaam in westelijke richting. Wij voerden geen verlichting en passeerden onderweg nog een 11 eveneens verduisterde colonne artillerie met paardentractie, die in oostelijke richting trok, dus richting vijand. Nog maar een bescheiden aantal kilometers waren wij gevorderd, toen door een verkeerde stuurbeweging, waarbij de bestuurder mede door de duisternis werd misleid, de motor met zijspan waarin ik 's middags nog was vervoerd van de weg raakte. Er was geen tijd noch gelegenheid het voertuig te bergen. De motor met zijspan werd zondermeer achtergelaten en de bestuurder zocht een plaats op één van de voertuigen. Het bleek dat wij, althans met betrekking tot materiaal, onze spreekwoordelijke zuinigheid snel konden afschudden. Gekomen bij Raamsdonkveer sloegen wij linksaf naar het zuiden. Rechts, in dit geval naar het noorden, zouden wij via de brug over de Bergse Maas en het veer bij Gorinchem of dat van de zgn. Kop van het Land nog in de vesting hebben kunnen komen. Voor zover ik mij kan herinneren deden zich verder op weg naar Breda geen bijzonderheden voor.
In Breda en de omgeving werden wij gegidst door personeel van de brigade aldaar en kwamen terecht in een groot gebouw, ik meen in het Mastbosch. Ik kwam te slapen onder een biljart na ongeveer 24 uur onafgebroken in touw te zijn geweest. Goed vermoeid. Gelukkig kwam de slaap vrijwel direct. Boven mij op het biljart sliep een oudere wachtmeester 1e klas van een brigade ergens in Limburg. Lange tijd om te rusten kregen wij niet. Het was alweer vroeg dag zoals men wel zegt. In de voormiddag werd de mars voortgezet naar Roosendaal, waarbij onze colonne nog groter was geworden door het daaraan toegevoegde personeel van het district Breda, dwz. van een deel daartoe behorende brigades. Wij kwamen nu op de hoofdverkeersweg tussen Breda en Roosendaal reeds Franse militaire voertuigen tegen. In hoofdzaak artillerie met motortractie. Op de voertuigen waren met krijt allerlei leuzen in het Frans geschreven. Ik maakte er uit op dat zij, de Fransen, op weg waren naar Berlijn en weinig Duitsers in leven wilden laten. Van de Franse taal wist en weet ik maar heel weinig, dus is het nog maar de vraag of ik het allemaal goed had begrepen. Vast staat echter dat die Fransen een vastberaden indruk maakten al zagen zij er dan niet zo model uit. Opnieuw trof het mij onprettig dat wij in feite almaar ons van de oprukkende vijand af begaven. Wel was het zo dat Duitse luchtlandingstroepen nabij de Moerdijk waren neergekomen en de vijand zich dus ten noorden van ons bevond. Zij hadden het, dat begrepen wij wel, te druk met de bruggen daar; immers die wilden zij onbeschadigd in handen hebben en houden.
Diezelfde dag, zaterdag 11 mei 1940, gingen wij verder westwaarts naar Bergen op Zoom en vandaar naar het zuiden. In de omgeving van Bergen op Zoom was ik bekend omdat ik er mijn 9 maanden dienstplicht had vervuld in 1931/1932. Als infanterist had ik hier heel veel kilometers te voet afgelegd. Dat was iets anders dan nu in een Ford V8 zitten. We maakten halt in Hoogerheide en werden daar ingekwartierd. Van een collega hoorde ik dat men bij Roosendaal bijna een ranglijst was gaan gebruiken om een colonne samen te stellen van marechausseepersoneel dat zich per rijwiel zou verplaatsen. Komisch maar tekenend. In Hoogerheide schreef ik een brief aan mijn verloofde, die naar ik aannam zich nog in Brielle zou bevinden, waar zij een betrekking had. Zij het met vertraging is deze brief inderdaad op de plaats van bestemming gekomen. Dat vernam ik maanden later via het Rode Kruis. Ook in Hoogerheide werd ons matte blauwe verf ter beschikking gesteld om onze zwarte helmen, die sterk glommen, mee te bestrijken. Ook de glazen van koplampen aan auto's en rijwielen kregen een kwastje mee.
Wij waren er daar tevens getuige van dat Duitse vliegtuigen trachtten het spoorwegviaduct van de lijn Bergen op Zoom -Goes te vernietigen. Overigens zonder succes. De vliegers waren soms voldoende laag om ons aanleiding te geven dekking te zoeken. Dan kon je ook vreemde dingen zien, nl. met betrekking tot de wijze waarop dat gebeurde. We wisten nog weinig van oorlog af; hoog en laag niet. Het is niet kritisch bedoeld, het was gewoon zo.
Het was een goed kwartier dat ik daar had en de volgende dag ging het verder zuidwaarts. Gedurende de nacht was het op de weg vrij druk geworden. Er kwamen Franse troepen door. Infanterie en er waren officieren bij die een wandelstok droegen. Ik had dat wel eens op afbeeldingen gezien, maar nu zag ik het zelf. Mij deed het vreemd aan. Dat het intussen Pinksterzondag was drong eigenlijk helemaal niet tot ons door. Naar mijn mening is er van onze opdracht om de ons land binnenkomende geallieerde troepen van dienst te zijn niet zoveel terecht gekomen.
Hoe het ook zij, wij gingen verder zuidwaarts met de bedoeling via België naar Zeeuws-Vlaanderen te gaan. De weg via Zuid-Beveland werd door deze verplaatsing kennelijk niet geschikt geacht. Volgens de berichten waren in Zuid-Beveland ook reeds Franse troepen aanwezig.
Nadat wij Hoogerheide hadden verlaten ging het verder ongestoord naar Putte. Onderweg zagen wij meerdere door middel van springstof gevelde bomen. Deze hadden moeten dienen om de toegangen tot ons land te versperren nadat de ladingen tot ontbranding waren gebracht. De desbetreffende bomen waren echter niet óver de weg gevallen maar juist in tegenovergestelde richting nl. ven de weg af. Wat daarvan ook de reden moge zijn geweest, vast staat dat als gevolg hiervan de binnenkomende Franse troepen nu niet gehinderd werden.
Daar in Putte deed zich nog een incident voor. Bij de grens was onze colonne tot stilstand gekomen nadat een aldaar aanwezige officier van het Belgische leger daartoe aanwijzingen had gegeven. Tussen onze districtscommandant en deze officier kwam het snel tot een scherp verschil van mening. Onze chef meende op grond van het feit dat wij geallieerden waren zonder meer door te mogen gaan. De Belg was vrij kort aangebonden en op een gegeven moment pakte hij de karabijn met opgeplante bajonet uit handen van een hem vergezellende Belgische soldaat en richtte deze op onze officier. De punt van de bajonet stond tegen één van de knopen van de baas. Hij kreeg te horen dat eerst nadere orders van hogerhand aan Belgische zijde zouden worden gevraagd. Eén stap verder betekende dat terplekke doden zouden vallen zo werd te kennen gegeven. Wij kregen daarop het bevel ons van de weg te begeven en in de daar aanwezige vele cafés te gaan. Chauffeurs bleven bij de voertuigen. Lang behoefde niet te worden gewacht alvorens toestemming werd verkregen België binnen te gaan. Zo verlieten wij dus ons land dat volop in oorlog was; weliswaar met de bedoeling via een achterdeur weer binnen te komen.
In België - nog niet ver gevorderd - kregen wij opnieuw even moeilijkheden want op één van de open vrachtwagens, die deel uitmaakten van onze colonne, zat een burger die behoorde tot de staf van de divisie en was beroepsmilitair geweest. De Belgen vertrouwden dat niet en de Gendarmerie wilde er meer van weten. In die dagen was er allerwegen de vrees voor mensen die behoorden tot de zgn. vijfde colonne. Gelukkig werd deze moeilijkheid snel opgelost. De desbetreffende burger, toen reeds niet zo jong meer, was sergeant-majoor geweest en werd later gemilitariseerd en bevorderd tot adjudant-onderofficier. Ja, vele dingen werden mogelijk, waar wij vroeger niet van hadden durven dromen.
Terwijl wij Antwerpen binnenreden gingen er sirenes en werd de colonne tot stilstand gebracht. Hierop kregen wij bevel dekking te zoeken. Er waren dichtbij openbare schuilkelders of dergelijke onderkomens. We zagen nl. talrijke mensen die daaruit de straat opkwamen. Wat was het geval. Er werd door ons niet het signaal "alarm" gehoord, maar het signaal dat aangaf "gevaar geweken". Een vergissing die voor hilariteit zorgde.
Op de achtergrond de Luchtbalkazerne in Antwerpen (Archief Felix)
Onze mars door deze grote havenstad voortzettend werden wij naar de zgn. Luchtbalkazerne gedirigeerd, waar voorlopig halt werd gehouden in afwachting van nadere bevelen. In deze kazerne en voornamelijk op het binnenplein daarvan vertoevend, werd er herhaaldelijk luchtalarm gegeven en eisten de Belgen van ons dat wij ook telkenmale ons in de aanwezige schuilkelders begaven. Tussendoor werd ook nog voeding verstrekt, wat men zich niet te eenvoudig moet voorstellen aangezien dit niet tevoren georganiseerd kon worden.
Onze volgende verplaatsing zou weer gedurende de duisternis worden uitgevoerd. Wij gingen nu in westelijke richting. Door de Scheldetunnel naar het Belgische Sint-Niclaas en vandaar in noordelijke richting naar Hulst in Zeeuws-Vlaanderen. In onze colonne bevonden zich ook nog twee particuliere voertuigen (personenwagens) toebehorend aan twee brigadecommandanten, waarvan er één van de 2e divisie was. Als ik mij goed herinner waren deze motorvoertuigen door henzelf t.bv. het Rijk gevorderd.
Patronaatsgebouw Hulst
In het holst van de nacht arriveerden wij bij Kapellebrug aan de grens en waren zodoende weer op Hollands gebied. Personeel van de brigade Hulst ving ons daar op. Het was dus in de zeer vroege morgen van de 2e Pinksterdag dat wij in Hulst kwamen. We konden uitrusten in de lokalen van een school en het Patronaatsgebouw, maar echt rusten lukte niet. Onze districtscommandant was nog steeds in het bezit van een aantal geheime bescheiden waarvan de vernietiging niet had mogen plaatsvinden. Nu werd hem van hogerhand daartoe opdracht gegeven. Met de vernietiging door verbranding werd ik belast en dit moest geschieden met een tot vuren gereed pistool in de hand. Zo gebeurde het ook en wel met gebruikmaking van het vuur onder de ketel van een bierbrouwerij in Hulst. De aanwezige stoker was beslist niet onder de indruk.
In de middag was er een kaderbespreking in het hotel De Korenbeurs op de markt in Hulst. Daar waren ook enkele onderofficieren van het Korps Politietroepen aanwezig. Zij waren hetzij als gevolg van de oorlogshandelingen, hetzij om andere redenen van hun standplaatsen vertrokken. Er werd weer voeding verstrekt. Wij hadden inmiddels wel ervaren dat deze belangrijke verzorging voor ons erg kwetsbaar was.
Dezelfde dag nog vertrokken wij verder in westelijke richting en wel naar Sas van Gent. In die tijd waren er nog vele brigades van het Wapen in Zeeuws-Vlaanderen en deze werden alle versterkt met het personeel dat van elders was gekomen. In Sas van Gent vestigde onze districtscommandant zijn commandopost in het bureau van de brigadecommandant aldaar. De baas zelf alsmede een bureau-onderofficier van het district Eindhoven en ikzelf werden ondergebracht in de woning van de oudste wachtmeester van de brigade. Hij was zgn. waarnemend aangezien zijn brigadecommandant zich op detachement bevond en wel bij het Landhuis Ruijgenhoek van H.M. de Koningin in Scheveningen, cq. Paleis Huis ten Bosch in Den Haag.
Die wachtmeester had geen kinderen en ik herinner mij zijn echtgenote als een zeer zorgzame vrouw die niet wist wat zij moest doen om het ons zo aangenaam mogelijk te maken. Allen moesten gekleed slapen en wij, de beide onderofficieren, lagen in het echtelijk bed van de wachtmeester. Onze schoenen en beenkappen deden wij wel uit, want deze aanhouden zou toch wel erg zijn geweest.
In de nacht deden vijandelijke vliegtuigen een aanval op fabrieken in de nabijheid, gelegen aan het kanaal Gent -Terneuzen. Wij stonden op en verzamelden op de overloop in de wachtmeesterwoning. Helm op, geen schoenen aan. Zo ook de kapitein. Mooi plaatje. Het had allemaal niet veel te betekenen en we konden snel weer plat gaan, daar hadden we veel behoefte aan.
In Sas van Gent vernamen wij ook dat Nederland had gecapituleerd tegenover de Duitsers. Zeeland echter zou doorvechten. Welnu in die provincie bevonden wij ons. Wij zagen veel Franse troepen. Heel rustig groeven zij zich hier en daar in en zij namen van tijd tot tijd de vijandelijke vliegtuigen zelfs met hun handwapens onder vuur. Hun leiding had het daar in Zeeuws-Vlaanderen kennelijk voor het zeggen. Zo was ik er getuige van dat onze kapitein bezig was een burger vrachtauto te vorderen toen een Franse officier zich daar mee bemoeide en het voertuig zelf rekwireerde. Onze baas sprak vrij vlot in de Franse taal met deze man maar er hielp niets aan. De wagen kregen wij niet.
De capitulatie van Nederland gaf ons wel een grote schok en dat onze Koningin in Engeland was, daarover werd toen niet door een ieder gunstig geoordeeld. Gelukkig dat daarover later anders gedacht werd.
Gevorderde bussen met rechts de chauffeurs
Met de burger motorvoertuigen welke hier en daar door ons waren gevorderd, werden ook de diensten van de daarbij behorende burgerchauffeurs gevorderd en deze mensen waren niet zoals wij voorzien van extra lijfgoederen en andere zaken, zoals deze worden meegenomen als men voor langer op reis moet. Voor een aantal van hen kreeg ik opdracht bij een plaatselijke textielhandel onderkleding te vorderen; uiteraard tegen afgifte van bescheiden uit het bekende blauwgrijze boekje met vorderingsbewijzen.
Nog twee nachten bleven wij in Sas van Gent, om daarna weer verder in westelijke richting te trekken en uiteindelijk Nederland voorlopig voorgoed te verlaten. In de buurt van Nantes in Frankrijk lag een vliegveld waarheen vliegtuigen en personeel van de Nederlandse Militaire Luchtvaart, zij het slechts een gedeelte, zich volgens de berichten hadden begeven. Wij zouden dat vliegveld moeten gaan bewaken. Zo trokken wij opnieuw door het Zeeuwse land en zagen overal vele Franse militairen. Hier waren onze mensen zoveel als mogelijk behulpzaam. Deze Franse legeronderdelen moesten voor het merendeel over de Westerschelde worden gezet naar Walcheren en Zuid-Beveland. Ook personeel van ons en wel van de 2e divisie ging over de Westerschelde en wel naar Vlissingen, waar zij ter beschikking kwamen van de districtscommandant der Koninklijke Marechaussee aldaar, die onder de bevelen stond van commandant Zeeland, een hoofdofficier van de Koninklijke Marine. Bij dat marechausseepersoneel bevond zich een marechaussee afkomstig uit de gemeente waar mijn ouders en a.s. schoonouders woonden. Hij kwam afscheid van mij nemen en zegde toe, mocht hij t.z.t. thuiskomen, te vertellen hoe het mij tot dusver was vergaan. Na reeds maanden in den vreemde te zijn, vernam ik dat hij in de gelegenheid was geweest zijn woord gestand te doen.
Dezelfde man ontmoette ik heel toevallig in januari 1945 in Zuid- Limburg waar ik militair instructeur was in Maastricht. Hij diende toen bij de toenmalige politie en vertelde ingedeeld te zijn bij een formatie bestemd voor Rotterdam en Waterweggebied bij bevrijding van gebied boven de grote rivieren. Ook nu vroeg ik hem indien mogelijk mijn familie van onze ontmoeting te vertellen. Hij deed dit op 8 mei 1945 en op 15 mei daaropvolgend was ik zelf na vijf jaar weer thuis.
Op vrijdag 17 mei in de namiddag maakten wij halt op het voorterrein van een groot gebouw waar gegeten werd. In dit gebouw waren, in de tijd dat wij nog niet in oorlog waren, joodse vluchtelingen ondergebracht geweest. Men kon binnen aan alles zien dat deze mensen overhaast en met achterlating van zeer veel persoonlijke zaken, waren vertrokken. Ongelukkige mensen om zo weer verder te moeten zwerven. We bleven niet lang ter plaatse en trokken verder nu in zuidwestelijke richting tot wij in de gemeente Sluis kwamen. Daar werd opnieuw de colonne tot staan gebracht.
Na het invallen van de duisternis zagen wij boven ons een vrij fel lichtschijnsel dat zich verplaatste in oostelijke richting. Tevens hoorden wij vliegtuiggeronk. Dit licht moet uit een vliegtuig naar beneden gericht zijn geweest. Er was echter geen sprake van een "lichtbundel" welke alles op de grond verlicht. Het hoe en waarom van dit verschijnsel hebben wij nimmer kunnen achterhalen.
De strijd van Zeeland liep, zo begrepen wij wel, ook op een eind. In een café ter plaatse troffen wij een aantal zeer jonge marinemannen aan. Zij waren afkomstig van een opleiding in Vlissingen. De koperen knopen van hun uniformjekkers waren afgesneden, opdat zij niet direct als militair zouden worden herkend. Hoofddeksels droegen zij niet. Ook waren er dienstplichtigen van vliegpark Vlissingen (Souburg) aanwezig. Ik ben nimmer te weten gekomen wat verder van hen is geworden. Er heerste in het algemeen een zeer verwarde en mismoedige stemming onder de mensen.
Over het optreden van de Duitse militairen deden de meest vreemde geruchten de ronde. Het kwam er eigenlijk op neer dat zij een ieder die een uniform droeg zonder meer neerschoten. Moest men zoiets nu geloven? Was er niets meer over van de conventie van Genève? De leiding maakte ook de indruk althans déze geruchten te geloven. Het was alles vijfde colonne wat de klok sloeg en men werd in de stroom van de meest verschrikkelijke verhalen meegezogen.
Onze prins Bernhard was vanuit Engeland weer in Nederland teruggekeerd en bracht een nacht door in de woning van de brigadecommandant der Koninklijke Marechaussee te Sluis.
Onze prins Bernhard was vanuit Engeland weer in Nederland teruggekeerd en bracht een nacht door in de woning van de brigadecommandant der Koninklijke Marechaussee te Sluis.
In de zeer vroege morgen van zaterdag 18 mei 1940 om 0.35 uur werd door ons begonnen om in zuidelijke richting uit Nederland weg te trekken. Er bevonden zich nog resten van Nederlandse legeronderdelen in Zeeuws-Vlaanderen, waarbij er waren wier eigenlijke stelling in oostelijk Noord-Brabant was geweest. Ook waren er burgers die zich gereed maakten om Nederland te verlaten. Hierbij was echter geen sprake van een georganiseerde evacuatie.
De prins in Sluis samen met jhr. Den beer Poortugael
Van ons Wapen trok nu al het personeel weg en de colonne was mede daardoor vrij lang geworden. Bij elkaar waren wij met ruim 270 man. Wij voerden veel zaken mee waarvan het nut, in de gegeven omstandigheden, alleen met grote fantasie zou kunnen worden aangetoond en dat trad beslist niet pas later aan de dag. Het eerder genoemde voertuig waarin ik mij bevond, passeerde te 03.07 uur de Nederlands-Belgische grens. Deze en andere gegevens ontleen ik aan een soort dagboek door mij op last van mijn districtscommandant bijgehouden en waaruit ik een aantal aantekeningen in juni 1940 overnam in mijn eigen zakagenda.
Onze tocht voerde via Brugge, Ieperen, La Panne en Duinkerken naar Gravelines. Deze laatste plaats heette enige eeuwen terug, toen zij nog deel uitmaakte van de Zuidelijke Nederlanden, Grevelingen. In Brugge zagen wij bij het doortrekken van de stad een deel van de daar aanwezige mooie oude gebouwen. Dat nam ik goed in mij op. Zoiets had en heeft mijn interesse. Wij trokken dus dicht achter de Belgische duinen naar het zuiden en konden goed waarnemen dat wij ons hier in het gebied van de bekende badplaatsen bevonden. Het seizoen was echter nog niet op gang en de mobilisatie in België had ook het één en ander in de war gestuurd. Alles was er zo bijzonder licht van kleur. Het weer was uitstekend en had men niet beter geweten, dan was het van tijd tot tijd alsof voor het genoegen werd gereden. Hetgeen echter meestentijds op de weg te zien was deed je snel weer tot de werkelijkheid terugkeren. Hier, in tegenstelling tot datgene wat wij in Nederland hadden gezien, waren tamelijk veel burgers onderweg. Zij voerden allerlei kleinere voertuigen met zich mee waarin de meest verschillende huishoudelijke goederen waren geladen. Veel kleding en beddengoed. Ook wel kooien met vogeltjes en huisdieren. Ervaringen uit de oorlog 1914-1918 moeten er wel aan hebben medegewerkt om deze mensen de wijk te doen nemen. Immers het was toen erg geweest in België.
Hoe verder wij kwamen hoe drukker het op de wegen werd. De snelheid waarmee de meeste van deze mensen zich konden verplaatsen was niet groter dan die van een voetganger. Gezegd moet worden dat er ook waren die gemotoriseerd zich een goed heenkomen trachtten te zoeken. Men zag de meest wonderlijke toneeltjes en wij wisten toen nog niet dat wij deze beelden dagenlang zouden zien. Het was nu alles nog nieuw en maakte in het algemeen diepe indruk op ons. Er werd zo vaak gezegd: "Thuis zijn ze nu misschien ook zo op weg". Later is gelukkig gebleken dat dit in verreweg de meeste gevallen niet zo is geweest. Geslapen hadden de meesten van ons niet en dat deed zich in de loop van de dag geducht voelen.
In België zagen wij bij Ieperen ook nog het grote monument ter herinnering aan datgene dat zich afspeelde aan de rivier de IJzer toen de Duitsers daar tot staan werden gebracht, destijds goed 25 jaar geleden. Ook oorlogskerkhoven trokken onze aandacht. Voor velen onzer was het de eerste maal dat zij zich buiten de grenzen van Nederland bevonden. In die jaren was dat zo. Diegenen van ons die aan de grenzen dienst hadden gedaan waren misschien wel eens een stukje op Duits of Belgisch gebied geweest, maar dat betekende in het algemeen niet veel.
Bij de grenspost Le Perroquet werd de grens tussen België en Frankrijk overschreden en kwamen wij dus in een land dat reeds sinds ruim 8 maanden zich in oorlog bevond. Onze toelating in Frankrijk leverde geen bijzondere moeilijkheden op. Wij merkten wel dat onze colonne bestaande uit als het ware tot de tanden gewapende geüniformeerden de aandacht trok. Ook hier zuidwaarts trekkende burgers op de weg. Ook zagen wij hier en daar Belgische gendarmen tussen deze burgers. Zij waren alleen of hoogstens met enkelen bij elkaar. In elk geval geen colonne. Goederen voerden zij niet met zich mee.
Daar in het uiterste noordwesten van Frankrijk zagen wij ook reeds gauw een kazerne van de Gendarmerie National. Zeer aan ons verwant en dat trok mijn aandacht. Wat opviel was dat het er alles niet zo netjes uitzag als bij ons. De kustweg verder volgend kwamen wij in Duinkerken, waarvan ik mij herinner dat wij stopten bij een havenbassin. Het beeld herkende ik onmiddellijk. Van mijn vader had ik een aanzichtkaart uit Duinkerken ontvangen waarop deze haven was afgebeeld.
Een min of meer humoristische herinnering heb ik aan de omgeving van Duinkerken. Dat zat zo. Op een bepaald moment, wij waren Duinkerken al voorbij, moest ik met de wagen terug om een achtergebleven deel van onze colonne op te halen en reden daartoe weer in noordoostelijke richting terug, tegen de verkeersstroom in. Plotseling kwam alles stil te staan en zagen wij de mensen hun voertuigen verlaten en zich terzijde van de weg neerwerpen. De chauffeur en ik repten ons ook de wagen uit en gooiden ons naast de weg in een soort droge greppel. Er vielen zo te horen en kennelijk niet zo ver weg bommen. Nadat ik mij had neergeworpen was plotseling alles zwart voor mijn ogen. Mijn eerste gedachte was dat er iets met mijn ogen was gebeurd, maar ook voelde ik dat er iets om mijn hoofd zat. Nu dat bleek ook zo te zijn. In mijn ijver om dekking te zoeken was ik met mijn hoofd onder de soutane van een geestelijke terecht gekomen, die daar reeds was neergestreken. Snel had ik mijn hoofd weer vrij en nog zie ik de witte sokken voor mij die deze man droeg. Het bleek een Belg te zijn. Hij vluchtte voor de Duitsers, zoals zovelen. Wij hebben daar en toen heel hartelijk om dit komische voorval gelachen. Hij sprak Vlaams en ik kon hem goed verstaan. Wij kregen nog een sigaartje van hem gepresenteerd.
Wij hadden toen nog geen weet van wat zich zeer kort hierna juist in deze omgeving zou afspelen bij de achterhoede gevechten ter bescherming van de evacuatie van Engelse troepen van de stranden aan het Engelse Kanaal, voornamelijk rond Duinkerken.
Bij onze aankomst in Gravelines werden wij ondergebracht in het oude Fort Philippe en kregen wij Frans geld. Ieder van ons moest maar zien hiervoor voedsel te kopen. Met een collega die een paar woorden Frans sprak lukte het mij in een café op de markt wat eetbaars te pakken te krijgen. Het plaatsje maakte, vooral rondom wat ik maar de markt noem, een echt Oud-Hollandse indruk. Die avond werd vroeg de rustplaats opgezocht. Iedereen was moe en men sukkelde vervuld van allerlei gedachten spoedig in slaap. De kwestie maaltijden zou in de nabije toekomst nog vaak moeilijkheden geven, maar ik herinner mij niet dat het nogmaals voorkwam dat wij geld kregen om zelf voedsel te kopen.
De volgende dag ging het weer verder. Over de hoofdverkeersweg naar Calais en vandaar naar Boulogne. Onderweg werd de stroom vluchtelingen bepaald niet minder. Ook zagen wij deze dag voor de eerste maal Engelse vrouwelijke militairen. Zij waren vrijwel steeds werkzaam als bestuurster van legervoertuigen, dwz. degenen die wij zagen. Later zouden wij deze "hulptroepen"nog op velerlei andere terreinen heel verdienstelijk bezig zien.
Van Boulogne (sur Mer) reden wij naar Montreuil. Deze dag, 19 mei, was een zondag en wij zagen allerwegen de mensen naar de kerken gaan. Voor ons was het verre van wat wij anders op zondag al dan niet deden. De wegen bleven vol met vluchtelingen en ik herinner mij in Montreuil in de auto de nacht doorgebracht te hebben. We raakten eraan gewend vrijwel overal te kunnen slapen. Hier in de omgeving van Montreuil zag ik op een gegeven moment vanuit een van links komende weg een auto de weg opdraaien. Het bleek een lijkwagen te zijn. Vier mooi gevormde pilaren droegen een dak van fraai krulwerk voorzien. Dit voertuig was tot een vluchtwagen gemaakt. Het was letterlijk afgeladen met mensen. Men hing zelfs aan de pilaren. Een tafereel als het ware geëtst in mijn herinnering. Typerend voor wat er met mensen gebeurde.
De volgende morgen ging het weer verder. Onze Divisiecommandant had één van de auto's in onze colonne als een soort provisiewagen laten inrichten en daar konden wij Frans stokbrood en paté (voor ons leverpastei) ontvangen. Ook boter was er ingekocht. Eetgerei hadden wij zelf, dat hoorde bij onze uitrusting. De paté zouden wij op den duur niet meer kunnen zien; zoveel verwerkten wij ervan.
Oorlogskerkhoven van 1914 -1918 hadden wij intussen in Frankrijk ook weer op meerdere plaatsen waargenomen. Het landschap was hier en daar zacht glooiend. In het algemeen anders dan wij thuis gewoon waren. Voortdurend deed je nieuwe indrukken op. Wat hadden wij toch een in wezen regelmatig leven gehad, zij het dan dat wij vooral het laatste halfjaar zelden vrij waren geweest. Wij waren weinig gewend af te wijken van het traditionele. Vandaar dat het vreemde en anders zijnde in het algemeen meer indruk maakte en ook in later jaren gedetailleerder in de herinnering is gebleven dan veel van hetgeen wij later beleefden en wat toch ook nogal afweek van het zgn. normale.
Nadat wij Montreuil hadden verlaten ging het in de richting van Abbeville. Op de weg kwamen wij nu Engelse militaire voertuigen tegen die in noordelijke richting reden. Op ons maakte het de indruk bevoorrading te zijn. Personeel was er weinig bij. Ook weer veel vrouwen achter het stuur. Soms met een sigaret in de mond. Voor ons toen ook nog betrekkelijk vreemd.
Nieuws en dan vooral betrouwbaar nieuws vernamen wij weinig. Radio voerden we niet met ons mee, laat staan verbindingsmiddelen. Hier en daar werd naar een radio geluisterd als er halt werd gehouden nabij woningen. Alleen natuurlijk door hen die een beetje Frans kenden. Zo hadden wij een reeds oudere opperwachtmeester-brigadecommandant van een brigade in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen in ons midden die vroeger als jonge man in Frankrijk had gewerkt. Hij verstond wat er uit de luidsprekers kwam en waar de Fransen als het ware met de lippen aanhingen. Deze zwaar gebouwde opper vertaalde dan op zijn bedaarde en bedachtzame manier wat het nieuws was. Veel hadden wij er niet aan, maar de algemene gedachtegang was dat het nog zo slecht niet ging met de oorlog. Zo althans kwamen de berichten op ons over. Dat leerden wij binnen vrij korte tijd wel anders zien.
Onze divisiecommandant begon moeilijkheden te krijgen met het verkrijgen van brandstof voor onze voertuigen en het zou niet lang meer kunnen duren of wij zouden een aantal voertuigen moeten achterlaten. Voor het vinden van de weg bedienden onze officieren zich van Michelin kaarten. Later heb ik zelf ervaren hoe prima deze kaarten zijn, ook toen moeten zij reeds goed zijn geweest.
Gekomen in de buurt van Abbeville, een stad gelegen aan de rivier de Somme, bemerkten wij dat vijandelijke vliegtuigen hier bijzonder actief waren. Ze deden aanvallen op de zich langs de wegen voorbewegende voertuigen, waarvan verreweg de meeste particuliere waren. Ook velen verplaatsten zich te voet. Militair verkeer was hier niet intensief en er waren vrijwel geen Fransen onder. Wat men zag was Engels in verreweg de meeste gevallen.
Hier maakte ik weer iets opmerkelijks mee. De activiteiten in de lucht hadden ons uiteindelijk genoodzaakt halt te houden en terzijde van de weg dekking te zoeken.
De inslagen van in dit geval bommen waren dichtbij. Ik herinner mij dat ik tegen een stukje kreupelhout in een kleine uitholling lag en plotseling voelde ik dat zich iets tegen mij aandrukte. Het bleek een kleine oude vrouw te zijn. In helemaal zwarte kleding en met een zwarte doek om het hoofd. De vrouw was kennelijk op de vlucht. Toen zag ik pas dat zij met haar kleine lichaam een meisje van een jaar of acht, negen als het ware beschermde. Het kind lag gedeeltelijk onder haar en hield een bontgekleurde handdoek in haar handen. In deze handdoek was zo te zien iets bij elkaar geknoopt. Hun bezit op de vlucht. Vlug zorgde ik dat die beiden zo goed mogelijk bedekt werden. De vrouw wees op zichzelf en toen op het kind en zei: "grandmère", nadat zij van mij geen antwoord kreeg op haar Frans gepraat. Voor mij was het door dat ene woord duidelijk dat zij vluchtte met haar kleinkind. Gelukkig duurde het niet lang voor het tumult in de lucht ophield. Alles kwam weer zo'n beetje in beweging en ook die oude vrouw met het kind sjokten weer verder. Een dieptreurige herinnering aan de vluchtige ontmoeting, waaraan ik nog dikwijls heb gedacht als ik afbeeldingen zag van vluchtende burgers voor het geweld van de oorlog.
Wij gingen niet meer zoveel verder, want de beschikbare voertuigen moesten worden heringedeeld, Een aantal zou niet verder meegaan wegens gebrek aan brandstof. Dit besluit bracht nogal wat geplus en gemin met zich mee. Een deel van het personeel, ja zelfs een heel groot deel zou verder gebruik gaan maken van de meegenomen rijwielen. De nacht van 20 op 21 mei brachten wij weer in de voertuigen door en aan paté was er geen gebrek. De burgerchauffeurs van de achter te laten voertuigen gingen verder met ons mee.
Bij het verder trekken in de richting Rouan, waarbij zoals gezegd de rijwielen werden gebruikt, hebben velen van ons zich geweldig lichamelijk moeten inspannen. In feite werd gereden op een deel van de zgn. Tour de France, het bekende wielerevenement. Onze oudere personeelsleden hadden het er behoorlijk moeilijk mee. Zelf heb ik deze prestatie niet behoeven te leveren. Van ons heb ik menigeen langs de weg bij zijn neergezette rijwiel zien zitten. De kapitein liet dan de wagen stoppen en sprak met deze mensen om hen aan te zetten de moed niet op te geven. De mensen wilden wel, maar konden niet. Voornamelijk de jongeren lieten zich vaak voorttrekken door motorvoertuigen militair zowel als burger. Stel u dat voor, een levensgevaarlijke aangelegenheid. Van dit gedeelte van onze tocht herinner ik mij dat wij op een gegeven moment ergens een zijweg insloegen en wilden proberen wat te drinken te krijgen.
Bij een tamelijk eenzaam gelegen huis hielden wij halt en beduidden dat wij wat wilden drinken. We kregen daarop cider. Die mensen waren behulpzaam en tegelijk heel angstig. Onze kapitein was op de hoofdweg gebleven dus hulp met de franse taal hadden wij niet. maar de chauffeur wees op mij en zichzelf en zei: "Le boche, non, non". De gezichten klaarden helemaal op. Ze hadden ons echt voor Duitsers aangezien. Men zwaaide ons na en ik geloof wel dat ze nog van ons begrepen dat wij "hollandais" waren.
Onze tocht voerde door de grote haven- en industriestad Rouan en velen, hoewel niet allen, brachten het deze dag tot Evreux. Men had zich in kleine groepjes of individueel verplaatst. Een ieder deed zijn eigen ervaringen op en deze waren velerlei. Uit latere gesprekken is dat wel duidelijk gebleken.
Het personeel was op den duur werkelijk oververmoeid geraakt. Van twee vernamen wij later dat zij in de avond in een tramhuisje in Rouan in slaap waren gevallen en 's morgens het plan hadden weer in noordelijke richting te gaan. Zij waren het verband kwijt. Gelukkig werden zij de volgende morgen heel vroeg opgemerkt door een opperwachtmeester die als commandant van een motorvoertuig opdracht had achterblijvers weer bij onze "hoofdmacht" te brengen. Diegenen van ons die in Evreux terecht waren gekomen werden aldaar voor de nacht ondergebracht in een grote militaire manege. Daar in die grote ommuurde ruimte met een dak legden wij ons neer in het zand. Man aan man met de hoofden ongeveer tegen de houten betimmering. Er waren daar allerlei militairen waaronder veel gekleurde Franse koloniale troepen. Alles lag door elkaar. Ik herinner mij te hebben gelegen naast een militair met een rood rond hoofddeksel en een heel donker gezicht. Die kleurlingen waren belust op geld dat hadden we snel in de gaten. Zij waren ook bereid er iets voor te doen, b.v. met het hoofd op een soort kort stokje en benen in de lucht rond draaien. Wonderlijk om te zien. Slapen deden we ook nog, want moe waren we genoeg. In warm eten hadden we ook wel trek. Het was er echter niet bij. Sinds zaterdagavond hadden de meesten van ons geen warm eten van enige betekenis gehad. Het was daar in de binnenmanege een vreemd gedoe. We waren allemaal geallieerden en zgn. oorlogskameraden, maar de Hollanders zorgden wel dat hun portemonnee goed werd opgeborgen. Intussen hadden wij ook al personeel van de Franse Gendarmerie Nationale gezien dat kennelijk de standplaats, waar dat dan ook was geweest, had verlaten en wegtrok. Op ons werkte dat niet erg bemoedigend. Algemeen gesproken heerste er grote onzekerheid.
Na de nacht in de manege trokken wij 's morgens opnieuw verder in zuidelijke richting. We kwamen deze dag via Alencon in Le Mans, de stad van de grote autorennen. De activiteiten in de lucht waren belangrijk minder geworden. Wel zagen wij veel meer troepen, ook veel Fransen, die in noordelijke richting gingen. Zuidwaarts gaande burgervluchtelingen waren ook minder in aantal.
Onze divisiecommandant reisde ons vaak als te ware vooruit om onderbrenging en zo mogelijk eten te verkrijgen met hulp van de Franse autoriteiten. Succes was daarbij niet altijd verzekerd. Bedenk daarbij echter dat dit geen gemakkelijke taak was in de gegeven omstandigheden. Van tijd tot tijd zagen wij hem. Een rood gekleurd blik, waarin oorspronkelijk een 1/2 pond pijptabak verpakt was geweest, had hij dan steeds onder handbereik in zijn particuliere auto, naar ik meen een kleine DKW. In het blik had hij nu shagtabak waarvan met de hand heel veel sigaretten door hem werden gedraaid.
Op deze dag gebeurde het dat bij het dekking zoeken voor tamelijk laagvliegende vijandelijke vliegtuigen een kennelijk zeer kort aangebonden en buiten zijn boekje gaande Franse officier hevig rukte aan de witte nestel van één onzer marechaussees. Deze officier zag in het witte van de nestel iets dat de aandacht zou trekken uit de lucht. Feit is dat later in Engeland er inderdaad een order kwam dat marechaussees de witte nestel niet meer mochten dragen. Dit is later weer herroepen.
In Le Mans aangekomen werden wij ondergebracht in een Franse kazerne waarin o.a. Franse koloniale troepen gelegerd waren geweest. Het was er naar onze begrippen onbeschrijflijk smerig en de matrassen met sluimerrol (Franse stijl) waarvan wij desgewenst gebruik konden maken verkeerden in een erbarmelijke staat. De toiletten waren voor ons ook heel vreemd. Men zette de twee voeten op een soort pedalen en dan opende zich een gat. Zij die ons waren voorgegaan hadden daarbij zo te zien niet de nodige nauwkeurigheid in acht genomen. Afscheidingen of deuren waren er niet bij. We kregen er ook te eten in Le Mans. Genoeg te zeggen dat men een gegeven paard niet in de bek ziet. Bovendien als men honger heeft smaken rauwe bonen zoet.
De volgende dag, donderdag 23 mei, vertrokken wij naar Angers. De te overbruggen afstand was niet zo groot als de dag daarvoor. Voorzover ik mij herinner deden zich daarbij geen bijzonderheden voor. Een groot deel van het personeel maakte nog steeds gebruik van de eigen rijwielen.
In Angers aangekomen kwamen wij terecht in een kazerne van de Franse Genie. Het zag er daar heel wat beter uit en we kregen er bovendien warm te eten. De eerste behoorlijke warme maaltijd sinds zaterdag. We konden daar ook goed slapen en ik herinner mij dat wij 's morgens bij het vertrek onze veldfles gevuld kregen met koffie waarin een behoorlijke hoeveelheid cognac was gedaan.
Op deze vrijdag kwamen wij rijdend in hoofdzakelijk westelijke richting en als het ware de loop van de rivier de Loire stroomafwaarts volgend in Vertou, doel van de reis. Wij waren nu niet ver meer van Nantes, welke stad wij echter niet zijn ingegaan. Kwartier kregen wij o.a. in een school en de volgende dag schreef ik een kort bericht naar mijn verloofde. Via het Rode Kruis. De Fransen verleenden hun medewerking voor de verzending. Van hogerhand werd het verzenden van zulk een bericht beslist niet aanbevolen. Men vermoedde dat de Duitse bezetter in Nederland op één of andere wijze wraak zou nemen op personen die dergelijke berichten ontvingen. Het was daarom, dat lang niet allen van de geboden gelegenheid gebruik maakten.
Hier in Vertou herinner ik mij dat enkele van onze marechaussees werden gestraft met licht arrest voor één of ander licht vergrijp. Wat het was weet ik niet meer, wel dat ik op de meegevoerde straflijst van betrokkenen de straf heb moeten inschrijven. Ook weet ik nog dat ter plaatse aan boeren uit de omgeving de harnachementen welke nog steeds door ons waren meegevoerd werden weggegeven. Die waren er goed mee en ons bezorgde het weer ruimte op de voertuigen.
Het bleek al spoedig dat het doel waarvoor wij zover zuidwaarts waren getrokken niet meer bestond. Er waren voor ons geen bewakingsdiensten op een vliegveld te verrichten. Daarom zouden wij weer noordwaarts moeten trekken en werd ons verteld dat het de bedoeling was naar Engeland te gaan indien daartoe gelegenheid zou bestaan. Met de oorlogvoering ging het voor de geallieerden verre van goed dat was ons intussen wel heel duidelijk geworden.
De zondag werd in rust doorgebracht zover dat mogelijk was. Met mijn brigadecommandant en nog enkele andere mensen van de brigade Den Bosch maakten wij een wandeling in de omgeving en ik weet dat wij daarbij op een bepaald moment de rivier de Loire te zien kregen liggend vrij diep beneden ons. De gehouden rust deed ons bepaald goed.
Op maandag 27 mei ging het inderdaad in noordelijke richting terug. Richting vijand zou men hebben kunnen zeggen. Zo werd het echter niet ervaren al kwamen wij soms wel terecht in gemotoriseerde militaire colonnes welke in dezelfde richting gingen als wij. Dat was weer eens wat anders. Onze tocht bracht ons deze dag tot Laval, waar werd overnacht in een gebouw, waarschijnlijk geen militair gebouw. Ik kan mij van deze dag herinneren dat wij gedurende duisternis reden en moesten stoppen voor een eenvoudige wegversperring gemaakt van met zand gevulde metalen vaten, waartussen weer planken waren geplaatst. Wij openden onze portierramen en werden aangesproken door met jachtgeweren gewapende mannen gekleed in burger. Onze achter in de wagen gezeten districtscommandant beging hierbij de tot op heden voor mij onbegrijpelijke vergissing hierop in het Duits te antwoorden. Onmiddellijk werd de loop van een dubbelloops jachtgeweer aan mijn zijde naar binnen gestoken en werd door de man daarachter in rap Frans gesproken met verheffing van stem. Op het horen van het Duits van onze baas was ik niet weinig geschrokken. Men begrijpt dat hier het één en ander moest worden rechtgezet. Het was uitstappen geblazen. Nu had onze kapitein in het Duits gezegd dat wij Hollanders waren en tot de Nederlandse weermacht behoorden. Het was gelukkig verstaan door de man aan mijn kant. Het bleek dat hij uit Elzas-Lotharingen afkomstig was en Duits verstond en kon spreken. Nog altijd geloof ik dat we het daaraan te danken hebben gehad dat er geen ongelukken gebeurden. Hoe dan ook, we kregen vergunning onze weg te vervolgen.
Na de overnachting in Laval ging het de volgende morgen weer verder in noordelijke richting en kwamen wij via Caen in het stadje Douvres, waartoe ook het aangebouwde La Délivrande en het iets er vanaf gelegen Cresserons behoorden. Niemand van ons kon toen bevroeden dat juist deze landstreek slechts enkele jaren later het toneel zou worden voor de grootste militaire operatie van alle tijden. Ruim zeventig man van het ons daar toen samengetrokken personeel zou vier jaar later weer een aantal dagen in deze streken vertoeven, nu dienend in het verband van de geallieerde strijdmacht ingezet voor de bevrijding van West-Europa.
Daar in en om Douvres verbleven wij tot zondag 9 juni op welke dag wij vertrokken met bestemming Brest, om vandaar per schip over te steken naar Engeland. Zonder daarbij steeds de juiste data te kunnen vermelden zal ik weergeven wat ik mij herinner van het verblijf in dit deel van Normandië.
Kasteel in Cresserons
Allereerst was het zo dat ons personeel werd gelegerd gedeeltelijk in La Délivrande en voor een ander deel in Cresserons. Zelf kwam ik terecht in Cresserons en wel in een kasteel ingericht als vakantiekolonie of beter gezegd in de aanbouwing daarvan. In het kasteel zelf verbleven Spaanse kinderen die daar terecht waren gekomen als gevolg van de burgeroorlog in dat land. We gingen er ons eigenlijk ongewild voor een meer of minder lang verblijf inrichten in afwachting van scheepsgelegenheid. Vanwaar wij t.z.t. zouden oversteken was toen nog onbekend. Voor de hand lag dat het zou zijn van Cherbourg. Onze divisiecommandant was steeds in de weer om één en ander geregeld te krijgen en daarom veel op reis. Het dagelijkse doen en laten ging alweer een beetje gelijken op het kazerneleven. Vrijheid van beweging hadden wij van stond af aan niet. Later kwam dat echter wel, zij het in beperkte mate.
Wij gingen zelf koken en zelfs een varken slachten. Onder ons was een vroegere slager en iemand die in militaire dienst kok was geweest. Zo kwam dat alles bij stukjes en beetjes op gang. Zelfs hadden wij de beschikking over een eetzaaltje. Ook de legering was redelijk. Er was tevens gelegenheid wat geld te wisselen, want wij behoefden aanvulling van eenvoudige dingen welke wij altijd zelf hadden aangeschaft. Denk b.v. aan schoensmeer, tandpasta etc. Ik herinner mij stopwol voor mijn sokken te hebben willen kopen en daarbij grote moeite te hebben ondervonden om dat aan de winkelierster duidelijk te maken. Ook gingen wij aan de was. Onze onderkleding had wel een beurtje nodig. Zelfs werd op zeer bescheiden wijze gestart met het geven van Engelse les. Aangezien tot datgene wat wij meevoerden ook een aantal schrijfmachines behoorden, waren wij in staat middels carbon het lesmateriaal te vermenigvuldigen. Gezeten onder een aantal oude bomen op het terrein van het kasteel kregen wij les van onze kapitein districtscommandant. Zo leerden wij dat er in een Engelse Shilling 10 penny’s zouden gaan. Vanuit mijn schooljaren meende ik mij te herinneren dat een shilling 12 penny’s telde. Bescheiden bracht ik dat naar voren, waarop ik prompt de vraag kreeg of ik wel eens in Engeland was geweest. Neen, dan ook niet zoiets beter willen weten. Daar kon ik het mee doen. Later in Engeland kreeg ik nog eens de gelegenheid daar fijntjes op terug te komen.
Op vrijdag 31 mei woonden sommigen van ons in een Rooms Katholieke kerk in La Délivrande een kerkdienst bij. Er werd gebeden voor de gevangenen, het zielenheil van de gesneuvelden en het winnen van de oorlog. In de kerk waren deputaties van oud-strijderorganisaties, allen met hun vaandel. Iets dat ons vreemd aandeed.
Luc sur Mer
De volgende dag kregen wij permissie ons naar Luc sur Mer te begeven. Dat ging per rijwiel. Luc ligt aan de Seine baai en is een badplaatsje. Heel deze noordkust van Normandië is in feite badplaats. Het weer was mooi in de dagen dat wij er waren en wij konden volop zwemmen. De kiezelstranden waren hier en daar bedekt met aangespoelde stookolie afkomstig van tot zinken gebrachte schepen op zee. Ten noorden van ons hoorden wij gedurende deze dagen zeer vaak het dreunen van zwaar geschut. Immers van 29 mei t/m 2 juni vond het drama van de evacuatie van Duinkerken plaats. Het voltrok zich daar buiten onze waarneming en terwijl wij min of meer als badgasten aan de kust verkeerden. Grillig lot van de mens in oorlogstijd.
In de kerk "La Temple Protestant" te Cresserons werd door opperwachtmeester-brigadecommandant A. Meulenberg uit het district Valkenswaard in deze periode enkele malen godsdienstoefeningen geleid, waarin hij zelf voorging. Op 6 juni heb ik één van deze bijeenkomsten bijgewoond. Wij zongen uit Psalm 138, 103, 42 en Gezang 27. Gelezen werd uit Psalm 27. De opper vond een aandachtig gehoor en ik weet wel dat de samenkomst menigeen goed deed.
Kerk in Cresserons
Onder ons waren een aantal mensen die in Nederland, mogelijk als gevolg van de onregelmatige diensten, lijdend aan hun maag waren geworden. Nu in deze dagen en een afwijkende niet overvloedige voeding gebruikend, hadden deze patiënten minder klachten op dat punt. Dat was opmerkelijk en ik heb hierover later ook wel eens soortgelijke verhalen gehoord uit de tijd dat er in Nederland weinig voedsel was. Enkele van de oudsten onder ons die hier in de "Colonie de Vacances" waren gelegerd kregen nu kennelijk te kampen met de reacties op hetgeen wij de voorgaande weken hadden meegemaakt. Zij kwamen op bed te liggen, Er was een heel vat rode wijn ter beschikking gekomen en daar hebben die zieken toen ook behoorlijk van gebruikt. Ik herinner mij tenminste bij één van hen op wat men zou kunnen noemen ziekenbezoek te zijn geweest en daarbij te hebben bemerkt dat "de opper" geducht uit zijn veldfles had gedronken.
De kinderen waarvan ik eerder vertelde werden o.a. mede verzorgd en bezig gehouden door twee jonge Franse onderwijzeressen. Met deze werkelijk aantrekkelijke "Françaises" hadden twee van onze marechaussees, het waren broers, snel vriendschap gesloten. Zij kenden een heel klein beetje Frans. De heren zagen kans met behulp van aan elkaar geknoopte beddenlakens zich naar een hogere etage te werken en op dezelfde wijze zich weer naar de begane grond te laten zakken. De mens is vindingrijk op vele terreinen.
Wij waren er daar ook getuige van dat de in de inrichting verblijvende kinderen de haren moesten worden geknipt. Nu dat gebeurde zonder erg veel plichtplegingen. Een echte Franse matrone, stevig gebouwd, zat op een stoel met rechte leuning en een aantal kinderen dicht in haar nabijheid. Door één van de helpsters werd dan een kind aangevat en aan de "kapster" overgegeven. Deze klemde het kind tussen haar knieën en dan ging het roef-roef met de tondeuse over het kinderkopje. Binnen een mum van tijd vrijwel kaal. Er werd gewerkt met de hand maar vlug. Stijl kwam er niet aan te pas. Eenheidscoiffure. Heel zindelijk. Ja, deze kinderen misten veel, heel veel. Gevolg van weer een ander soort oorlog.
Divisiecommandant Den Beer Poortugael
Onze divisiecommandant Den Beer Poortugael was intussen zeer bedrijvig om onze overtocht naar Engeland te organiseren. Wij zouden aanvankelijk vertrekken van Cherbourg, maar dat ging uiteindelijk niet door. Later hoorden wij dat het desbetreffende schip een zware luchtaanval te doorstaan had gekregen. Er waren daarbij veel slachtoffers gevallen.
De dagen daar in Cresserons gingen vrij snel voorbij en op zondagmorgen 9 juni was het zover dat wij weer op reis gingen. Toen wij in de vroege morgen vertrokken, deden meer dan honderd kinderen ons uitgeleide onder het zingen van de Marseillaise. Waarna de marechaussees spontaan ons Wilhelmus zongen. Dat was de eerste keer buiten Nederland dat het volkslied weerklonk. De tocht voerde naar het westen. Brest de grote Franse oorlogshaven was onze bestemming en we deden er twee dagen over om daar te komen. In ons gezelschap bevond zich ook het personeel van het Korps Politietroepen dat uit Nederland was uitgeweken. Onder hen bevond zich één adjudant-onderofficier. Een eveneens uitgeweken reserve-eerste luitenant van de "Gele Rijders" trad min of meer als hun commandant op. Gegeven de omstandigheden waarin wij ons allen bevonden trad deze officier op een bijzonder onprettige wijze op.
Op deze 9e juni bereikten wij Guinchamp, waar werd overnacht en wel in de voertuigen zover als ik mij kan herinneren. Wij trokken 's morgens eerst door een gebied waar in de zomer van 1944 hevig zou worden gevochten voor de bevrijding van Europa. Heel goed herinner ik mij nog vanuit de verte het voor de noordkust van Bretagne gelegen kleine eiland "Le Mont St.Michel" te hebben gezien. De daarop gelegen bezienswaardige kerk cq. klooster is alleen te bereiken wanneer het water laag is. Het landschap waar wij daarna door trokken was heuvelachtig en bosrijk. Naar Brest begaven zich ook nog andere Nederlandse militairen, waaronder een aantal officieren die zich eveneens in de omgeving van Caen hadden verzameld. Min of meer hun leider was een joodse Nederlandse officier van gezondheid. Als bijzonderheid dient nog te worden vermeld dat zich bij deze groep ook een luitenant van de militaire administratie bevond. Ik weet niet meer precies waar in Frankrijk wij deze officier toen de duisternis reeds was ingevallen op een avond langs de weg aantroffen. Deze officier reed toen met instemming van onze districtscommandant verder met ons mee. De twee officieren zaten op de achterbank, waar met moeite plaats was tussen alle andere dingen.
Deze man van de militaire administratie had een zgn. krijgskas bij zich die hij "in veiligheid" had weten te stellen. Sommigen van ons kenden deze officier, zij het uit andere omstandigheden. Hij was nl. als ambtenaar verbonden aan het Huis van Bewaring in Breda, waar hij de zgn. fouillering van arrestanten in ontvangst nam en te boek stelde wanneer deze daar door de politie werden overgegeven voor het ondergaan van straf of anderszins.
In de loop van maandag 10 juni kwamen wij aan in Brest en maakten uiteindelijk halt op een brede aan de haven gelegen kade. Er was daar veel Frans marinepersoneel. De matrozen met het bekende rode pluimpje midden op het platte hoofddeksel. Ook Franse militairen van het leger en Engelse militairen. Daar gebruikmakend van een noodtoilet zonder tussenschot rookte ik mijn eerste Engelse "Woodbine" sigaret, gekregen van een naast mij zittende Engelse matroos.
Door ons werd zoveel als mogelijk alles in gereedheid gebracht om de inscheping en het inladen van onze goederen vlot te laten verlopen. Vanzelfsprekend berustte de leiding daarvan bij dekofficieren van het schip waarmede de overtocht zou worden gemaakt. Het vaartuig bleek te zijn het Nederlandse motorschip "Prinses Beatrix" van de Maatschappij Zeeland, dat zojuist Franse militairen had gedebarkeerd die hadden deelgenomen aan de expeditie naar Narvik, die niet zo best was afgelopen.
Prinses Beatrix komt haven binnen
Terwijl ik daar bezig was met het gereed stellen van rijwielen, welke dan in een zgn. hijs in het ruim van de Beatrix werden gezet en daarbij aardig werden "gekraakt" kwam er iemand naar mij toe en vroeg of ik "Jol" was. Op mijn antwoord "Ja, dat ben ik," zei die man: "dan heb je bij deze de groeten van je vader." Mijn verbazing bij het horen van die woorden was, zoals wel te begrijpen, niet gering.
Hij vertelde met mijn vader te hebben gevaren en met hun schip op 14 mei in Engeland te zijn aangekomen. Van mijn vader had hij vernomen dat ik bij de Koninklijke Marechaussee diende. Nu was hij overgestapt op de "Beatrix". Bij het zien van zoveel marechaussee personeel had hij gedacht daar zou de zoon van Arie Jol wel eens bij kunnen zijn en had bij collega's navraag gedaan. Die hadden mij toen aangewezen. Vanzelfsprekend nam ik mij voor na aankomst in Engeland zo spoedig mogelijk te trachten met mijn vader in contact te komen.
In de avond van 10 juni om goed tien uur ontmeerde ons schip en ging het langzaam in de richting van open zee oftewel het Engelse kanaal. Wij hadden zeer strenge orders om op geen enkele wijze ook maar enig licht te tonen. Eén van onze officieren beijverde zich in het bijzonder dat duidelijk te maken. Hij bedreigde ons als het ware met doodschieten indien de order niet werd opgevolgd. Het weer was prachtig en ware het geen oorlog geweest dan zou zo'n overtocht een mooi stukje vakantie zijn geweest. Nu was het dat beslist niet en het gevaar waar wij ons in bevonden was echt. Ons oudere personeel had slaapplaatsen in kooien aangewezen gekregen, maar zij maakten er vrijwel geen gebruik van als gevolg van het dreigende gevaar. Jongeren die wel durfden te gaan slapen mochten van hun bedden evenwel geen gebruik maken. Ja, zo gaat dat dan. Ons schip dat niet in konvooi voer werd toch begeleid en wel door twee Franse torpedojagers. Het was een mooi gezicht om die slanke schepen op hoge snelheid rond ons te zien cirkelen. Het was niet zo heel erg donker en daardoor gevaarlijker. Éénmaal aan de duisternis gewend zie je dan nog heel wat. Verreweg de meeste tijd van de overtocht heb ik mede daarom bovendeks doorgebracht.
Op een gegeven moment waren wij in de gemeenschappelijke passagiersruimte in het voorschip en zaten daar met een paar mensen op de banken te praten, toen het schip heel scherp overhelde. Eén van ons, een jonge wachtmeester en zoon van een Vlissingse loods, wel met de vaart bekend riep: "We worden getorpedeerd." Dat gaf paniek. We renden naar de trap en hup naar boven aan dek. Niets in de weg. Het schip liep op hoge snelheid in een rechte koers. Het overhellen was het gevolg van een koerswijziging geweest. Op het achterdek staande kwam in de nacht mijn districtscommandant naast mij staan en vroeg aan mij wat die oorlogsschepen eigenlijk bij ons deden. In zijn gezelschap waren nog een paar officieren. Hij zei: "Jij weet toch veel van de zee?" Het gezelschap was in een min of meer vrolijke stemming en opvallend spraakzaam. Netjes gaf ik uitleg van wat ik van de scheepsbewegingen dacht. Wat ik verder toen dacht hield ik voor mij.
Ik herinner mij dat de aanblik van de zee bij het aanbreken van de dag grote indruk op mij maakte. Ondanks dat ik moe was werkten mijn gedachten op volle toeren.
Wat zou de toekomst brengen? Het was alsof het voorlopig onherroepelijke nu pas goed begon door te dringen.
Bij het rondkijken tegen het licht worden, zag ik ook iets dat ik wei bijzonder overdreven vond en ik niet alleen. Wat was het geval: Op het zgn. kompasdek, eigenlijk het dak van het stuurhuis van ons schip zat een overste van het Nederlandse leger. Hij had een zwemvest aan. Niets tegen voorzorg, maar zo hoog gaan om zodoende langer droog te blijven, maar mogelijk toch te verdrinken mocht het verkeerd gaan, was van deze man in dit gezelschap ronduit verkeerd. Slecht voorbeeld.
In deze nacht van de overtocht bereikte ons het bericht dat Italië de oorlog had verklaard aan Frankrijk en dit land was binnengevallen.
Eddystone vuurtoren
Het mankeerde ons schip niet aan vrijwillige uitkijken. Heel veel paren ogen hielden voortdurend de omgeving in de gaten geheel los van de officieel door de scheepsleiding geplaatste "uitkijken", die met zeekijkers in de weer waren. Zo rondom kijkend zag ik over bakboordsboeg een verheffing op de kim. Op mij maakte het beslist niet de indruk van een vaartuig te zijn. Nadenkend maakte ik voor mezelf uit dat het een vuurtoren moest zijn en wel één niet gebouwd op de vaste wal. Onderweg was bekend geworden dat Plymouth onze haven van bestemming was en zo kwam ik tot de slotsom dat deze vuurtoren wel de "Eddystone" zou zijn. Bij navraag bleek dat zo te zijn. Er kwam nu ook duidelijk land in zicht, niet zo laag als bij ons. Op vrij korte afstand passeerden wij een grijs geverfde kleine Engelse trawler. Duidelijk was de bescheiden bewapening te zien en de beschermde brug liet eigenlijk zo op het oog alleen maar een paar kijkgaatjes vrij. Het schip behoorde tot de voorposten.
Bij het binnenvaren van de baai van Plymouth zagen wij meerdere oorlogsschepen voor anker. Ik moest bij het zien van de vele schepen eraan denken dat enige eeuwen tevoren vanuit die baai de "Pelgrim Fathers", de eigenlijke blanke pioniers van Noord-Amerika, naar de Nieuwe Wereld waren gezeild. Voor overpeinzingen was er nu echter weinig tijd. Ons schip werd eveneens in de baai ten anker gebracht en de mare ging dat wij alvorens te worden ontscheept eerst een maaltijd zouden krijgen. Nu dat gebeurde ook al duurde het wel even voor het zover was. Wel was er snel een barkas van de Engelse Marine bij ons langszij gekomen waaruit geüniformeerde personen kwamen die zich naar de brug van het schip spoedden.
Kort daarna werd ons medegedeeld dat wij als bewijs dat wij nu aan Engelse zijde zouden gaan meestrijden tegen de vijand de zgn. "Kings Shilling" zouden ontvangen. De Engelsen lieten er blijkbaar geen gras over groeien om ons als het ware te "kopen". Het is een traditie in Engeland en wij weten dat dit land heel rijk aan tradities is.
Een oude Kings Shilling
Intussen kregen wij toch nog gelegenheid goed alles van de omgeving in ons op te nemen. De baai en het omliggende landschap zijn mooi. Voor liefhebbers van zee en scheepvaart in één woord prachtig. Het duurde niet lang of de shilling waar ik over vertelde werd werkelijk uitbetaald, zij het dat het niet steeds in gepast geld was. Het was het eerste Engelse geld dat wij in handen kregen en er moest nogal gewisseld worden ook met de bemanningsleden van het schip. Voor ons was het een uitermate leerzame praktische les in het omgaan met de Engelse munten. Op den duur had wel zo ongeveer een ieder zijn shilling te pakken, al bleken er enkelen die hem tegoed hielden van collega's.
De ons beloofde maaltijd bleek een warme te zijn. Alles werd aangevoerd in gamellen door een barkas van de Marine en was eveneens aan boord van een oorlogsschip bereid. Daar maakten wij voor het eerst kennis met het Engelse begrip "queue". Het vormen van een rij in de lengte en geduldig wachten op wat dan ook.
Bij het vormen van een queue om aan onze eerste Engelse maaltijd te komen wandelden wij voetje voor voetje bijna driemaal de lengte van het schip. Wij hadden honger, dat terzijde, het was ook goed klaar gemaakt. Een traktatie en daarmee is niets teveel gezegd. Nog dezelfde dag werd de "Beatrix" voor de wal gebracht nadat wij voor anker waren gegaan. Dat wij vrij gauw gebeurd en toen wij goed en wel vast lagen werd direct begonnen met het lossen van onze rijwielen en andere goederen. In de onmiddellijke nabijheid van de kade waaraan het schip gemeerd was stonden goederenwagons en daarop laadden wij het meest van hetgeen uit het ruim kwam. Ook personenrijtuigen werden voorgereden en 's avonds om tien uur was het zover dat wij uit Plymouth vertrokken. Enkele van onze mensen bleven echter achter ter bewaking van hetgeen niet werd mee gevoerd. Onder hen was een marechaussee die ter plaatse kennis kreeg aan een Engels meisje toen werkzaam in een wasserij nabij de haven. Zij werden later een paar en hij werd vrij spoedig nadat wij in Engeland waren aangekomen ontslagen uit het militaire verband. Dit op grond van zijn uitstekende algemene opleiding welke hij in feite bij ons nooit had kunnen ontplooien. Zijn nieuwe overheidsbetrekking bracht hem later in heel veel landen.
Wij wisten niet waarheen de trein ons brengen zou. Ik weet nog dat de eerste stop die wij maakten op het station Exeter was. Er waren daar dames die thee en een soort krentenbollen en bonbons of zo zij zeiden "sweets" aanboden. Direct ging het gerucht "niets aannemen want het kan vergiftigd zijn". Dat was waarschijnlijk nog een overblijfsel van de vele geruchten die wij bij onze omzwervingen op het vaste land van Europa hadden gehoord. Er waren gelukkig maar weinigen die zich onthielden van het aanvaarden van datgene wat met zoveel genegenheid werd aangeboden. Ik weet wel dat ik ervan gegeten en gedronken heb en het smaakte best. Hierna ben ik in slaap gevallen en pas wakker geworden toen wij op de plaats van bestemming stil stonden. Hoewel wij niet aanstonds wisten waar bij waren, kwamen wij daar snel genoeg achter. Het station heette Porthcawl en het was een echte badplaats gelegen in Zuid-Wales aan de noordelijke oever van het Bristol Kanaal. Bij de zeeman ook bekend als "het verkeerde kanaal", omdat vroeger hoofdzakelijk zeilschepen in bijzondere omstandigheden, komend van de Atlantische Oceaan, bij het aanlopen van het Engelse Kanaal teveel noord kwamen en dan in het Bristol Kanaal verdaagden, waar zij zich hun fout bemerkend en afhankelijk zijnde van wind en stroom niet zo snel weer uit konden werken.
Station in Porthcawl
Wij arriveerden in Porthcawl 's morgens om zes uur op woensdag 12 juni. Onze wapenen waren ingenomen, doch het heeft niet lang geduurd of wij ontvingen deze terug. Veel later weer werden wij, de één vroeger de ander later, van Engelse wapenen voorzien. Zo marcheerden wij in de vroege morgen naar een tentenkamp dat was gesitueerd op een glooiend terrein met uitzicht op het Bristol Kanaal. Hier en daar zagen wij bewoners vanachter de ramen en langs terzijde geschoven gordijntjes naar ons kijken. Later hoorden wij dat sommigen hadden gedacht dat het de Duitsers waren. Onze zwarte schoenen en beenkappen met daarbij de rijbroeken welke wij droegen, hadden daaraan medegewerkt.
Het weer was bijzonder mooi en is dat wekenlang gebleven. Voorlopig leek het op vakantie in de buitenlucht. Het kamp was geheel afgezet met prikkeldraad. Of het nu was om een eventuele vijand te weren of ons in toom te houden, zullen wij nooit met zekerheid weten. Zelf houd ik het erop dat het was om ons te beletten overal heen te zwerven. Regelmatig eten en drinken kwam van stonde af aan behoorlijk op gang. Met mij zullen er meer zijn die zich nu nog herinneren hoe fijn de goudgele thee smaakte. Geschonken in een echt grote metalen kom zonder oor. Daarbij een sherrypie in een kartonnen doosje. Ik zie onze kok Aart, afkomstig van één van de Zuid-Hollandse eilanden nog staan. Glunderend dat hij zoveel goeds kon uitdelen.
© S.A.M. Jol